Uitspraak
1.De procedure
2.De feiten
3.Het verzoek
4.De beoordeling
5.De beslissing
€ 5.000,00,
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 januari 2025 uitspraak gedaan in een verstekzaak betreffende een verzoek van een werknemer, hierna te noemen [werknemer], tegen haar werkgever, hierna te noemen [werkgever]. [werknemer] had op 10 september 2024 een verzoekschrift ingediend, waarin zij verzocht om een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet dat haar door [werkgever] was gegeven, niet rechtsgeldig was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [werkgever] niet is verschenen op de zittingen en geen verweer heeft gevoerd, waardoor de verzoeken van [werknemer] niet zijn weersproken.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [werknemer] was in dienst bij [werkgever] als algemeen medewerker in een schoonheidssalon. Op 23 juli 2024 heeft [werkgever] haar meegedeeld dat zij niet meer terug hoefde te komen, omdat zij niet goed zou functioneren. [werknemer] heeft hiertegen geprotesteerd en verzocht om het ontslag in te trekken. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat er geen dringende reden voor ontslag was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat een werkgever eerst een verbetertraject moet doorlopen voordat tot ontslag kan worden overgegaan.
Als gevolg van het onterecht gegeven ontslag heeft de kantonrechter [werkgever] veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 2.500,00, een gefixeerde schadevergoeding van € 2.511,31, en een transitievergoeding van € 254,90. Daarnaast is [werkgever] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De kantonrechter heeft ook bepaald dat [werkgever] binnen een maand na betekening van de beschikking een specificatie van de eindafrekening aan [werknemer] moet verstrekken, op straffe van een dwangsom.