ECLI:NL:RBZWB:2025:4754

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
02-167071-24; 02-161605-23 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling poging tot afpersing in vereniging met onherstelbaar vormverzuim

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die samen met een ander heeft geprobeerd een geldbedrag van een aangever af te persen. De rechtbank constateerde dat er sprake was van onherstelbaar vormverzuim, omdat de politie zonder toestemming van de bevoegde instantie onderzoek had gedaan naar de inhoud van de telefoon van de verdachte. Dit vormverzuim leidde echter niet tot bewijsuitsluiting, maar de rechtbank volstond met de constatering daarvan. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 29 dagen, met aftrek van voorarrest, en een taakstraf van 240 uren. Daarnaast werd er een contactverbod opgelegd met de aangever voor de duur van twee jaren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade die de aangever had geleden en dat de in beslag genomen drugs onttrokken moesten worden aan het verkeer. De vordering van de benadeelde partij werd deels toegewezen, waarbij de rechtbank een schadevergoeding van € 1.000,- toekende voor immateriële schade. De rechtbank legde ook een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf toe, omdat de verdachte zich tijdens de proeftijd schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-167071-24; 02-161605-23 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 22 juli 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag 1] 2005 te [geboorteplaats 1]
wonende te [woonplaats]
raadsman mr. K.R. Verkaart, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 juli 2025, waarbij de officier van justitie, mr. L. van Hemert, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging onder parketnummer 02-167129-24 is ter zitting gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander heeft geprobeerd [aangever] af te persen van een geldbedrag.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Ten aanzien van het verweer ex artikel 359a Sv voert zij aan dat slechts sprake is van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, zodat geen sprake is van enig nadeel voor verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit allereerst dat sprake is van en onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Sv. Op 2 juli 2024 heeft de politie vergaand onderzoek in de telefoon van verdachte verricht, terwijl daarvoor geen toestemming aan de daartoe bevoegde instantie is gevraagd. Daardoor is sprake van een schending van de privacy van verdachte. Dit moet primair tot bewijsuitsluiting leiden van wat op zijn telefoon is aangetroffen en dat leidt tot vrijspraak ten aanzien van het ten laste gelegde onderdeel ‘op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond’. Subsidiair voert de verdediging aan dat het vormverzuim tot strafvermindering moet leiden. Indien de rechtbank niet meegaat in het voorgaande, bepleit de verdediging meer subsidiair dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is voor medeplegen, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vormverzuim ex artikel 359a Sv?
De rechtbank constateert dat er in het kader van het onderhavige onderzoek onderzoek is gedaan naar de inhoud van de onder verdachte in beslag genomen telefoon. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat bij het uitlezen van telefoons door de politie eerst een integrale kopie (ook wel forensische kopie) van de inhoud van een telefoon wordt gemaakt, waarna er zaaksgericht onderzoek aan die data plaatsvindt om relevantie informatie te achterhalen.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de huidige wettelijke regeling geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie vereist voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan een in beslag genomen telefoon. Echter, er is wel toestemming vereist van een officier van justitie of rechter-commissaris indien het onderzoek aan een telefoon zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld wordt verkregen van het persoonlijk leven van de gebruiker van die telefoon. Wanneer het gaat om gevallen waarin op voorhand te voorzien is dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn, zal – in het licht van artikel 8 EVRM – altijd toestemming van een rechter-commissaris benodigd zijn.
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat er aan de hand van zoektermen gericht onderzoek is gedaan naar specifieke (zaaks)informatie op de telefoon van verdachte. Hieruit leidt de rechtbank af dat een min of meer compleet beeld kon worden verkregen van een bepaald, in dit geval beperkt en niet volledig, aspect van het persoonlijke leven van de gebruiker van de telefoon. De rechtbank is van oordeel dat hiervoor ten minste toestemming van de officier van justitie nodig was. Nu de vereiste toestemming van de officier van justitie ontbreekt, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat door het vormverzuim sprake zou zijn van een schending van artikel 6 EVRM. De advocaat heeft nog naar voren gebracht dat sprake zou zijn van een structureel vormverzuim waarbij bewijsuitsluiting kan dienen als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen. Dit is in de onderhavige zaak echter niet gebleken en is de rechtbank overigens ook niet bekend. De enkele stelling van de advocaat is hiervoor onvoldoende. Het door de verdediging genoemde nadeel dat verdachte door het vormverzuim zou hebben ervaren is ook van onvoldoende gewicht om aan het vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting te verbinden. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg bewijsuitsluiting niet gerechtvaardigd is en dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is geweest van een vormverzuim. Het verweer wordt verworpen.
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast. Op 20 mei 2024 heeft verdachte [aangever] met de auto opgehaald. Zij zijn die dag naar verschillende steden gereden om ‘te halen en trekken’. De rechtbank begrijpt dat daarmee het plegen van bankhelpdeskfraude wordt bedoeld. Vervolgens zijn zij ’s nachts, op 21 mei 2024, naar Breda gereden waar zij medeverdachte [medeverdachte] hebben opgehaald. Zij zijn vervolgens naar de Moerlakenbrug in Breda gereden, waar zij de auto uit zijn gestapt. Op enig moment is [aangever] meermalen geslagen door [medeverdachte] , zowel met de vlakke hand als met de vuist. [aangever] heeft daarna via WhatsApp contact gehad met zijn moeder, die eerder op de avond bij de politie de melding heeft gedaan dat [aangever] vermist was. Vervolgens zijn verdachte, [medeverdachte] en [aangever] naar de Asterdplas in Breda gereden, waarna verdachten op de Rietdijk, nabij de plas, zijn aangehouden. Over de overige gebeurtenissen bij de Moerlakenbrug lopen de verklaringen uiteen. Verdachte ontkent het ten laste gelegde feit.
De verklaring van aangever [aangever]
heeft verklaard dat hij op 19 mei 2024 is benaderd door [medeverdachte] om de volgende dag te gaan halen en trekken. Op 20 mei 2024 werd [aangever] in de middag opgehaald door verdachte. Nadat zij naar verschillende steden zijn gereden, zijn zij naar een pinautomaat in Eindhoven gereden, waar [aangever] van verdachte een pinpas kreeg. Vervolgens moest hij [medeverdachte] bellen en die zou hem vertellen wat hij met de pinpas moest doen. [medeverdachte] zei hem dat hij € 1.000,- moest pinnen en gaf vervolgens een pincode. [aangever] heeft diverse keren proberen te pinnen, maar dat is niet gelukt. Daarop werd [medeverdachte] boos en zei tegen [aangever] dat hij terug naar de auto moest gaan. Vervolgens reden [aangever] en verdachte naar Breda om [medeverdachte] op te halen. Verdachte had op dat moment telefonisch contact met [medeverdachte] , die hem zijn exacte locatie doorgaf. Nadat [medeverdachte] bij hen in de auto stapte, reden zij op aanwijzing van [medeverdachte] naar de Moerlakenbrug waar zij alle drie de auto zijn uitgestapt. [medeverdachte] richtte vervolgens een vuurwapen op [aangever] en zei daarbij “Ga op je knieën”. Daarna kreeg [aangever] van [medeverdachte] meerdere klappen met de vlakke hand en meerdere vuistslagen in zijn gezicht, waardoor hij op de grond viel. Op de grond kreeg hij vervolgens meerdere trappen tegen zijn lichaam. Verdachte keek tijdens deze geweldpleging toe. [aangever] moest vervolgens van [medeverdachte] zijn moeder bellen en tegen haar zeggen dat [medeverdachte] € 5.000,- wilde. Na het telefoongesprek moest [aangever] naar het kanaal lopen waar hij wederom een vuurwapen op zich kreeg gericht. Daarbij zei [medeverdachte] dat als de moeder van [aangever] de politie zou bellen, hij zou schieten en dat het geldbedrag papier geld moest zijn en geen tikkie. Daarna moest [aangever] met verdachte en [medeverdachte] terug de auto in. [aangever] heeft verklaard dat hij niet opnieuw de auto in wilde stappen, maar zo bang was voor zijn leven dat hij toch is ingestapt. In de auto werd hem door [medeverdachte] nog verteld dat als de politie kwam, er veel problemen zouden komen en [aangever] zelf wel wist wat er zou gebeuren. De verdachten zijn vervolgens, met [aangever] in de auto, naar de Asterdplas gereden, waar hij wederom moest uitstappen en opnieuw een vuurwapen aan hem werd getoond. Kort daarop zijn verdachten aangehouden door de politie.
De waardering van het bewijs
De rechtbank dient te beoordelen of de verklaring van [aangever] wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet voor ieder onderdeel van de tenlastelegging twee bewijsmiddelen nodig zijn.
De aangifte van [aangever] wordt allereerst ondersteund door de verklaring van zijn moeder, getuige [getuige] . Zij heeft verklaard dat [aangever] haar belde, om hulp vroeg en zei dat ze hem probeerden te vermoorden en dat ze geld moest brengen. Zij hoorde twee andere mannen ‘€ 6.000,-‘ zeggen. Na het telefoongesprek stuurde [aangever] zijn moeder nog een aantal WhatsApp-berichten, met daarin onder meer ‘hij heeft een pistool’, ‘6000 hij wil’, ‘op papier wil hij het’ en ‘hij heeft me geslagen’.
Verder wordt de aangifte ondersteund door verschillende chatberichten die zijn aangetroffen op zowel de telefoon van [aangever] als op de telefoons van beide verdachten. Zo heeft [aangever] op 19 mei 2024 berichten ontvangen van de afzender [persoon 1] met ‘halen en trekken’ en ‘morgen gaat het gebeuren neef’. Aan het telefoonnummer van deze [persoon 1] is op WhatsApp een profielfoto van [medeverdachte] gekoppeld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat deze berichten door [medeverdachte] zijn verzonden. Op 20 mei 2024 heeft hij [aangever] berichten gestuurd die zien op halen en trekken en in de nacht van 21 mei 2024 heeft hij naar [aangever] gestuurd ‘neef jij gaat naar osso papa pakke en geven maat heel me dag heb je verneukt’.
Op de telefoon die onder [medeverdachte] in beslag is genomen is een chatgesprek tussen [aangever] en de gebruiker van de telefoon, ‘ [accountnaam 1] ’, aangetroffen. Deze ‘ [accountnaam 1] ’ komt ook terug in de telefoon van verdachte, onder de naam ‘ [accountnaam 3] ’. De rechtbank gaat er onder die omstandigheden van uit dat ‘ [accountnaam 3] ’ het account van [medeverdachte] is. [medeverdachte] heeft ook niet uitgelegd dat dat anders is. Op 21 mei 2024 heeft [medeverdachte] met dit account contact gehad met [accountnaam 2] , waarvan is gebleken dat dat het account van verdachte is. Zo heeft [medeverdachte] naar verdachte gestuurd ‘Die jongen gaat zo osso’, ‘Doekoe pakke’, ‘En aan ons geven’. Verdachte heeft daarop gereageerd dat die jongen geen pap heeft, waarop [medeverdachte] stuurt ‘Vraag ze vader maar om geld’ en ‘Zeg tege die spitta bel jou vader, bel je moeder, zeg tegen die spitta 1000 euro’. Om 01:31 uur geeft [medeverdachte] aan dat verdachte hem moet ophalen bij de Haagse Beemden. Daarna vindt er, rond het tijdstip van de geweldpleging tegen [aangever] , een gesprek plaats tussen verdachte en ene [persoon 2] . Op de vraag of hij heeft geslagen antwoordt verdachte ‘Nee maar krijg zo pap’, ‘Mannen worden hier gemarteld’, ‘Hij kreeg naku in zn mondje’ en ‘Hij wordt nu water ingeduwd’. Op de telefoon van [medeverdachte] is verder nog een foto aangetroffen van [aangever] met een bebloed gezicht, gemaakt op 21 mei 2024 om 02:55 uur.
Ten aanzien van het vuurwapen waarover [aangever] heeft verklaard, merkt de rechtbank op dat er door de politie geen vuurwapen is aangetroffen in de auto van verdachte of op de locaties waar verdachten met [aangever] de auto zijn uitgestapt. Wel is op de telefoon van [medeverdachte] een chatgesprek tussen hem en ene [persoon 3] aangetroffen die naar het oordeel van de rechtbank de aangifte van [aangever] voldoende ondersteunt en waarmee voldoende aannemelijk is geworden dat er een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan hem is getoond. Zij overweegt daartoe als volgt. Uit het chatgesprek volgt dat [medeverdachte] al op 29 april 2024 contact met [persoon 3] zoekt over een ‘naku’ en een ‘bibi’
(de rechtbank begrijpt: een wapen en een balletjespistool). Enkele dagen later krijgt [medeverdachte] van [persoon 3] foto’s van (vuur)wapens toegestuurd. Op 21 mei 2024 om 00:15 uur, dus vlak voordat [medeverdachte] door verdachte is opgehaald, start [medeverdachte] wederom een chatgesprek met [persoon 3] . Daarin vraagt hij ‘Kan ik ff langs jou. Voor je weet wel wat’ en ‘Moet alleen iemand bang make toch, zometeen’. Ongeveer een kwartier later laat [persoon 3] hem weten dat hij bij [medeverdachte] is gearriveerd en een paar minuten later stuurt [persoon 3] hem nog ‘Gewoon die man raggen met die p’, waarop [medeverdachte] zegt ‘Gaat zeker goed komen’.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [aangever] voldoende steun vindt in ander bewijs en zij gaat dan ook van die verklaring uit.
Afpersing
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er zowel in de auto als daarbuiten een dreigende en intimiderende sfeer hing. Aan [aangever] werd een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond en hij moest geld voor verdachten regelen. Hierdoor is er naar het oordeel van de rechtbank een bedreigende situatie gecreëerd. Daarna is [aangever] opnieuw bij verdachten in de auto gestapt, omdat hij vreesde voor zijn leven. [aangever] heeft verdachten uiteindelijk geen geld gegeven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat is geprobeerd [aangever] af te persen van een geldbedrag.
Medeplegen
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of sprake is van medeplegen. Daarbij stelt zij voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] en overweegt daartoe als volgt. [medeverdachte] en verdachte hebben overdag al contact met elkaar gehad. Nadat [medeverdachte] naar verdachte stuurde dat ‘die jongen’ ( [aangever] ) ‘doekoe moest pakken’, dat aan hen moest geven en dat hij zijn ouders maar moest bellen voor geld, heeft verdachte [medeverdachte] opgehaald. Zij zijn samen, met [aangever] bij hen in de auto, naar de Moerlakenbrug gereden, waar zij alle drie uit de auto zijn gestapt. [medeverdachte] heeft daar geweld richting [aangever] gebruikt en gedreigd met geweld, terwijl verdachte toekeek en zich niet heeft gedistantieerd. Tijdens deze geweldspleging deed verdachte verslag richting een ander waarbij hij aangaf ‘krijg zo pap’ en ‘mannen worden hier gemarteld, hij kreeg naku in zn mondje, hij word nu water ingeduwd’. Vervolgens heeft verdachte [aangever] opnieuw in zijn auto laten instappen, terwijl hij wist dat door [medeverdachte] geweld richting [aangever] is gebruikt en terwijl hij het bebloede gezicht van [aangever] heeft gezien. Uit het voorgaande volgt dat verdachte niet enkel de chauffeur in het geheel is geweest, maar ook dat verdachten met hetzelfde doel op de locatie waren.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander heeft geprobeerd [aangever] af te persen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 21 mei 2024 te Breda tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld de heer [aangever] te dwingen tot de afgifte van enig geldbedrag, dat geheel aan een derde toebehoorde
- die [aangever] heeft meegenomen naar een afgelegen plek en
- vervolgens een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft getoond en heeft gericht op die [aangever] en daarbij die [aangever] de woorden: ‘Ga op je knieën” heeft toegevoegd en
- vervolgens die [aangever] meermalen in het gezicht heeft geslagen en tegen het lichaam heeft geschopt en
- vervolgens die [aangever] de woorden: “Als je ma politie belt, ga ik je schieten” heeft toegevoegd en
— tegen die [aangever] - zakelijk weergegeven — heeft gezegd dat hij tegen zijn moeder moest zeggen dat [accountnaam 1] 5.000 euro wil en dat het geld in papier moest zijn en dat als de politie kwam dat er veel problemen zouden komen en dat hij zelf wist wat er zou gebeuren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en aftrek van voorarrest. Daarnaast vordert zij aan verdachte op te leggen de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om in geval van strafoplegging over te gaan tot de oplegging van een taakstraf en een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het voorarrest.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De ernst van het feit
Verdachte heeft samen met een ander geprobeerd [aangever] af te persen. Nadat [medeverdachte] van zijn verdachte had vernomen dat [aangever] een fout had gemaakt, heeft hij zich laten ophalen door verdachte. Voordat hij werd opgehaald heeft [medeverdachte] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp geregeld. Verdachten hebben [aangever] vervolgens midden in de nacht meegenomen naar een afgelegen plek, waar is gedreigd met geweld en ook daadwerkelijk geweld is gebruikt om een geldbedrag van hem te verkrijgen. Verdachte wist op het moment dat hij zijn medeverdachte ophaalde al dat het foute boel was, heeft alsnog zijn medeverdachte opgehaald en zich op geen enkel moment aan het feit onttrokken. Weliswaar heeft verdachte op het eind ingegrepen, maar dat neemt niet weg dat [aangever] door het handelen van verdachten angstige momenten doorgemaakt. Dat beschrijft hij ook in zijn schriftelijke slachtofferverklaring. De ervaring leert dat slachtoffers van dit soort feiten hier nog lange tijd psychische gevolgen van kunnen ondervinden. Verdachte heeft zich om deze gevolgen niet bekommerd.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit en dat hij in een proeftijd loopt. Verdachte is ter zitting verschenen, maar heeft daar geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het advies van de reclassering van 24 juni 2025. Daaruit volgt dat bij verdachte een beginnend delictpatroon ten aanzien van vermogens- en geweldsdelicten zichtbaar is. De reclassering ziet risicofactoren op de leefgebieden financiën, dagbesteding en het psychosociaal functioneren. Daarnaast betreft het probleemoplossend vermogen van verdachte een risicoverhogende factor. De reclassering sluit een netwerk dat verdachte negatief beïnvloedt, dan wel er een pro-criminele houding of denkwijze op nahoudt, niet uit. Verdachte heeft zich tijdens zijn schorsing meerdere malen niet aan de voorwaarden gehouden. Het risico op recidive wordt ingeschat als gemiddeld. De reclassering acht daarom een strakker kader met daarbij de voortzetting van elektronische monitoring geïndiceerd. Zij adviseert de rechtbank het volwassenstrafrecht toe te passen en om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een gedragsinterventie cognitieve vaardigheden, een contactverbod met [aangever] , een locatieverbod en -gebod met elektronische monitoring en het meewerken aan dagbesteding en schuldhulpverlening.
De strafoplegging
De rechtbank volgt bij de strafoplegging het advies van de reclassering om het volwassenstrafrecht toe te passen, maar houdt daarbij wel rekening met de jonge leeftijd van verdachte, het feit dat hij destijds niet veel ouder is dan zijn minderjarige medeverdachte en zijn kleinere, maar niettemin kwalijke, rol in het geheel. De rechtbank acht de eis van de officier van justitie daarom niet passend en zal aansluiting zoeken bij de straf die aan de medeverdachte is opgelegd. De rechtbank zal daarbij niet overgaan tot een deels voorwaardelijke straf met de oplegging van bijzondere voorwaarden, omdat zij daarvan de meerwaarde niet inziet. Uit het reclasseringsadvies blijkt immers dat een streng kader met elektronische monitoring noodzakelijk is om verdachte mee te laten werken aan de voorwaarden. De rechtbank constateert dat verdachte zich tijdens zijn schorsing al aan een strenge voorwaarden, waaronder een jaar elektronische monitoring, heeft moeten houden, maar dat dat verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw, en in een proeftijd, een strafbaar feit te plegen. Alles afwegende legt de rechtbank aan verdachte op een gevangenisstraf van 29 dagen met aftrek van voorarrest en een (maximale) taakstraf van 240 uren.
Contactverbod ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht
In het kader van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis is aan verdachte onder meer het verbod opgelegd om contact met [aangever] te hebben. Eén van de gronden voor voorlopige hechtenis was ernstig herhalingsgevaar. De rechtbank zal bij dit vonnis het geschorste bevel opheffen, waardoor het contactverbod komt te vervallen.
Een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) kan worden opgelegd “ter voorkoming van strafbare feiten”. Nu verdachte bij dit vonnis wordt veroordeeld, is daarmee aan de voorwaarden voor het opleggen van de maatregel zoals neergelegd in artikel 38v Sr voldaan.
De rechtbank acht het, gelet op de ernst van het feit, het gebrek aan zelfinzicht van verdachte en ter bescherming van [aangever] , nog steeds van belang dat verdachte niet in contact treedt met [aangever] . Daarom zal zij verdachte ambtshalve opleggen een contactverbod met [aangever] als vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr voor de duur van twee jaren, met bepaling dat voor elke overtreding één week vervangende hechtenis wordt toegepast, met een maximum van zes maanden.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens [aangever] , zal de rechtbank de maatregel dadelijk uitvoerbaar verklaren.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever] vordert een schadevergoeding van € 2.500,- aan immateriële schade.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde voldoende met concrete gegevens onderbouwd dat hij nadelige geestelijke gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.000,- billijk. Voor het overige deel van deze vordering zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente
Met betrekking tot het totaal toe te wijzen bedrag zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 21 mei 2024.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander, te weten [medeverdachte] , heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. Daarom zal de rechtbank de vorderingen en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededaders is betaald, en andersom.

8.Het beslag

De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen drugs is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
De drugs behoort aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.

9.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke werkstraf van 60 uren die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant op 7 november 2023 onder parketnummer 02-161605-23 ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 36b, 36d, 36f, 38v, 45, 47, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde
personen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 29 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Maatregel
- legt op de maatregel dat verdachte voor de duur van
2 jarenop geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met
[aangever], geboren op [geboortedag 2] 2007 te [geboorteplaats 2] ( [geboorteland] );
- beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze
vervangende hechtenis bedraagt 1 week voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximale duur van 6 maanden;
- bepaalt dat toepassing van de vervangende hechtenis de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet opheft.
- beveelt dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* 1 STK Cocaïne (G2727514);
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 7 november 2023 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02-161605-23
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
60 uren werkstraf;
Benadeelde partij [aangever]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 1.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 21 mei 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [aangever] , € 1.000,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 21 mei 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
20 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.E. Mullers, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. I. de Graaf, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D. van Spelde, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 juli 2025.
Mr. Mullers is niet in de gelegenheid om dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De tenlastelegging
hij op of omstreeks 21 mei 2024 te Breda, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld de heer [aangever] te dwingen tot de afgifte van 6.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, dat/die geheel of ten dele aan die [aangever] , mevrouw [getuige] en/of een derde toebehoorde(n)
- die [aangever] heeft/hebben meegenomen naar een afgelegen plek en/of
- ( vervolgens) een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond aan en/of heeft/hebben gericht op die [aangever] en/of daarbij die [aangever] de woorden: ‘Ga op je knieën” heeft/hebben toegevoegd en/of
- ( vervolgens) die [aangever] meermalen, althans eenmaal, in/tegen het gezicht, in elk geval tegen het lichaam heeft/hebben geslagen en/of tegen het hoofd, de ribben en/of de benen, in elk geval tegen het lichaam heeft/hebben geschopt en/of
- ( vervolgens) die [aangever] de woorden: “Als je ma politie belt, ga ik je schieten” heeft/hebben toegevoegd en/of
— tegen die [aangever] - zakelijk weergegeven — heeft/hebben gezegd dat hij tegen zijn moeder moest zeggen dat [accountnaam 1] 5.000 euro wil en/of dat het geld in papier moest zijn en dat als de politie kwam dat er veel problemen zouden komen en dat hij zelf wist wat er zou gebeuren, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht, art 317 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )