4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vormverzuim ex artikel 359a Sv?
De rechtbank constateert dat er in het kader van het onderhavige onderzoek onderzoek is gedaan naar de inhoud van de onder verdachte in beslag genomen telefoon. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat bij het uitlezen van telefoons door de politie eerst een integrale kopie (ook wel forensische kopie) van de inhoud van een telefoon wordt gemaakt, waarna er zaaksgericht onderzoek aan die data plaatsvindt om relevantie informatie te achterhalen.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de huidige wettelijke regeling geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie vereist voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan een in beslag genomen telefoon. Echter, er is wel toestemming vereist van een officier van justitie of rechter-commissaris indien het onderzoek aan een telefoon zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld wordt verkregen van het persoonlijk leven van de gebruiker van die telefoon. Wanneer het gaat om gevallen waarin op voorhand te voorzien is dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zal zijn, zal – in het licht van artikel 8 EVRM – altijd toestemming van een rechter-commissaris benodigd zijn.
In het onderhavige geval stelt de rechtbank vast dat er aan de hand van zoektermen gericht onderzoek is gedaan naar specifieke (zaaks)informatie op de telefoon van verdachte. Hieruit leidt de rechtbank af dat een min of meer compleet beeld kon worden verkregen van een bepaald, in dit geval beperkt en niet volledig, aspect van het persoonlijke leven van de gebruiker van de telefoon. De rechtbank is van oordeel dat hiervoor ten minste toestemming van de officier van justitie nodig was. Nu de vereiste toestemming van de officier van justitie ontbreekt, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat door het vormverzuim sprake zou zijn van een schending van artikel 6 EVRM. De advocaat heeft nog naar voren gebracht dat sprake zou zijn van een structureel vormverzuim waarbij bewijsuitsluiting kan dienen als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen. Dit is in de onderhavige zaak echter niet gebleken en is de rechtbank overigens ook niet bekend. De enkele stelling van de advocaat is hiervoor onvoldoende. Het door de verdediging genoemde nadeel dat verdachte door het vormverzuim zou hebben ervaren is ook van onvoldoende gewicht om aan het vormverzuim het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting te verbinden. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg bewijsuitsluiting niet gerechtvaardigd is en dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is geweest van een vormverzuim. Het verweer wordt verworpen.
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast. Op 20 mei 2024 heeft verdachte [aangever] met de auto opgehaald. Zij zijn die dag naar verschillende steden gereden om ‘te halen en trekken’. De rechtbank begrijpt dat daarmee het plegen van bankhelpdeskfraude wordt bedoeld. Vervolgens zijn zij ’s nachts, op 21 mei 2024, naar Breda gereden waar zij medeverdachte [medeverdachte] hebben opgehaald. Zij zijn vervolgens naar de Moerlakenbrug in Breda gereden, waar zij de auto uit zijn gestapt. Op enig moment is [aangever] meermalen geslagen door [medeverdachte] , zowel met de vlakke hand als met de vuist. [aangever] heeft daarna via WhatsApp contact gehad met zijn moeder, die eerder op de avond bij de politie de melding heeft gedaan dat [aangever] vermist was. Vervolgens zijn verdachte, [medeverdachte] en [aangever] naar de Asterdplas in Breda gereden, waarna verdachten op de Rietdijk, nabij de plas, zijn aangehouden. Over de overige gebeurtenissen bij de Moerlakenbrug lopen de verklaringen uiteen. Verdachte ontkent het ten laste gelegde feit.
De verklaring van aangever [aangever]
heeft verklaard dat hij op 19 mei 2024 is benaderd door [medeverdachte] om de volgende dag te gaan halen en trekken. Op 20 mei 2024 werd [aangever] in de middag opgehaald door verdachte. Nadat zij naar verschillende steden zijn gereden, zijn zij naar een pinautomaat in Eindhoven gereden, waar [aangever] van verdachte een pinpas kreeg. Vervolgens moest hij [medeverdachte] bellen en die zou hem vertellen wat hij met de pinpas moest doen. [medeverdachte] zei hem dat hij € 1.000,- moest pinnen en gaf vervolgens een pincode. [aangever] heeft diverse keren proberen te pinnen, maar dat is niet gelukt. Daarop werd [medeverdachte] boos en zei tegen [aangever] dat hij terug naar de auto moest gaan. Vervolgens reden [aangever] en verdachte naar Breda om [medeverdachte] op te halen. Verdachte had op dat moment telefonisch contact met [medeverdachte] , die hem zijn exacte locatie doorgaf. Nadat [medeverdachte] bij hen in de auto stapte, reden zij op aanwijzing van [medeverdachte] naar de Moerlakenbrug waar zij alle drie de auto zijn uitgestapt. [medeverdachte] richtte vervolgens een vuurwapen op [aangever] en zei daarbij “Ga op je knieën”. Daarna kreeg [aangever] van [medeverdachte] meerdere klappen met de vlakke hand en meerdere vuistslagen in zijn gezicht, waardoor hij op de grond viel. Op de grond kreeg hij vervolgens meerdere trappen tegen zijn lichaam. Verdachte keek tijdens deze geweldpleging toe. [aangever] moest vervolgens van [medeverdachte] zijn moeder bellen en tegen haar zeggen dat [medeverdachte] € 5.000,- wilde. Na het telefoongesprek moest [aangever] naar het kanaal lopen waar hij wederom een vuurwapen op zich kreeg gericht. Daarbij zei [medeverdachte] dat als de moeder van [aangever] de politie zou bellen, hij zou schieten en dat het geldbedrag papier geld moest zijn en geen tikkie. Daarna moest [aangever] met verdachte en [medeverdachte] terug de auto in. [aangever] heeft verklaard dat hij niet opnieuw de auto in wilde stappen, maar zo bang was voor zijn leven dat hij toch is ingestapt. In de auto werd hem door [medeverdachte] nog verteld dat als de politie kwam, er veel problemen zouden komen en [aangever] zelf wel wist wat er zou gebeuren. De verdachten zijn vervolgens, met [aangever] in de auto, naar de Asterdplas gereden, waar hij wederom moest uitstappen en opnieuw een vuurwapen aan hem werd getoond. Kort daarop zijn verdachten aangehouden door de politie.
De waardering van het bewijs
De rechtbank dient te beoordelen of de verklaring van [aangever] wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daarbij merkt de rechtbank op dat niet voor ieder onderdeel van de tenlastelegging twee bewijsmiddelen nodig zijn.
De aangifte van [aangever] wordt allereerst ondersteund door de verklaring van zijn moeder, getuige [getuige] . Zij heeft verklaard dat [aangever] haar belde, om hulp vroeg en zei dat ze hem probeerden te vermoorden en dat ze geld moest brengen. Zij hoorde twee andere mannen ‘€ 6.000,-‘ zeggen. Na het telefoongesprek stuurde [aangever] zijn moeder nog een aantal WhatsApp-berichten, met daarin onder meer ‘hij heeft een pistool’, ‘6000 hij wil’, ‘op papier wil hij het’ en ‘hij heeft me geslagen’.
Verder wordt de aangifte ondersteund door verschillende chatberichten die zijn aangetroffen op zowel de telefoon van [aangever] als op de telefoons van beide verdachten. Zo heeft [aangever] op 19 mei 2024 berichten ontvangen van de afzender [persoon 1] met ‘halen en trekken’ en ‘morgen gaat het gebeuren neef’. Aan het telefoonnummer van deze [persoon 1] is op WhatsApp een profielfoto van [medeverdachte] gekoppeld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat deze berichten door [medeverdachte] zijn verzonden. Op 20 mei 2024 heeft hij [aangever] berichten gestuurd die zien op halen en trekken en in de nacht van 21 mei 2024 heeft hij naar [aangever] gestuurd ‘neef jij gaat naar osso papa pakke en geven maat heel me dag heb je verneukt’.
Op de telefoon die onder [medeverdachte] in beslag is genomen is een chatgesprek tussen [aangever] en de gebruiker van de telefoon, ‘ [accountnaam 1] ’, aangetroffen. Deze ‘ [accountnaam 1] ’ komt ook terug in de telefoon van verdachte, onder de naam ‘ [accountnaam 3] ’. De rechtbank gaat er onder die omstandigheden van uit dat ‘ [accountnaam 3] ’ het account van [medeverdachte] is. [medeverdachte] heeft ook niet uitgelegd dat dat anders is. Op 21 mei 2024 heeft [medeverdachte] met dit account contact gehad met [accountnaam 2] , waarvan is gebleken dat dat het account van verdachte is. Zo heeft [medeverdachte] naar verdachte gestuurd ‘Die jongen gaat zo osso’, ‘Doekoe pakke’, ‘En aan ons geven’. Verdachte heeft daarop gereageerd dat die jongen geen pap heeft, waarop [medeverdachte] stuurt ‘Vraag ze vader maar om geld’ en ‘Zeg tege die spitta bel jou vader, bel je moeder, zeg tegen die spitta 1000 euro’. Om 01:31 uur geeft [medeverdachte] aan dat verdachte hem moet ophalen bij de Haagse Beemden. Daarna vindt er, rond het tijdstip van de geweldpleging tegen [aangever] , een gesprek plaats tussen verdachte en ene [persoon 2] . Op de vraag of hij heeft geslagen antwoordt verdachte ‘Nee maar krijg zo pap’, ‘Mannen worden hier gemarteld’, ‘Hij kreeg naku in zn mondje’ en ‘Hij wordt nu water ingeduwd’. Op de telefoon van [medeverdachte] is verder nog een foto aangetroffen van [aangever] met een bebloed gezicht, gemaakt op 21 mei 2024 om 02:55 uur.
Ten aanzien van het vuurwapen waarover [aangever] heeft verklaard, merkt de rechtbank op dat er door de politie geen vuurwapen is aangetroffen in de auto van verdachte of op de locaties waar verdachten met [aangever] de auto zijn uitgestapt. Wel is op de telefoon van [medeverdachte] een chatgesprek tussen hem en ene [persoon 3] aangetroffen die naar het oordeel van de rechtbank de aangifte van [aangever] voldoende ondersteunt en waarmee voldoende aannemelijk is geworden dat er een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan hem is getoond. Zij overweegt daartoe als volgt. Uit het chatgesprek volgt dat [medeverdachte] al op 29 april 2024 contact met [persoon 3] zoekt over een ‘naku’ en een ‘bibi’
(de rechtbank begrijpt: een wapen en een balletjespistool). Enkele dagen later krijgt [medeverdachte] van [persoon 3] foto’s van (vuur)wapens toegestuurd. Op 21 mei 2024 om 00:15 uur, dus vlak voordat [medeverdachte] door verdachte is opgehaald, start [medeverdachte] wederom een chatgesprek met [persoon 3] . Daarin vraagt hij ‘Kan ik ff langs jou. Voor je weet wel wat’ en ‘Moet alleen iemand bang make toch, zometeen’. Ongeveer een kwartier later laat [persoon 3] hem weten dat hij bij [medeverdachte] is gearriveerd en een paar minuten later stuurt [persoon 3] hem nog ‘Gewoon die man raggen met die p’, waarop [medeverdachte] zegt ‘Gaat zeker goed komen’.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [aangever] voldoende steun vindt in ander bewijs en zij gaat dan ook van die verklaring uit.
Afpersing
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er zowel in de auto als daarbuiten een dreigende en intimiderende sfeer hing. Aan [aangever] werd een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond en hij moest geld voor verdachten regelen. Hierdoor is er naar het oordeel van de rechtbank een bedreigende situatie gecreëerd. Daarna is [aangever] opnieuw bij verdachten in de auto gestapt, omdat hij vreesde voor zijn leven. [aangever] heeft verdachten uiteindelijk geen geld gegeven. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat is geprobeerd [aangever] af te persen van een geldbedrag.
Medeplegen
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of sprake is van medeplegen. Daarbij stelt zij voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard wanneer is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook wanneer het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [medeverdachte] en overweegt daartoe als volgt. [medeverdachte] en verdachte hebben overdag al contact met elkaar gehad. Nadat [medeverdachte] naar verdachte stuurde dat ‘die jongen’ ( [aangever] ) ‘doekoe moest pakken’, dat aan hen moest geven en dat hij zijn ouders maar moest bellen voor geld, heeft verdachte [medeverdachte] opgehaald. Zij zijn samen, met [aangever] bij hen in de auto, naar de Moerlakenbrug gereden, waar zij alle drie uit de auto zijn gestapt. [medeverdachte] heeft daar geweld richting [aangever] gebruikt en gedreigd met geweld, terwijl verdachte toekeek en zich niet heeft gedistantieerd. Tijdens deze geweldspleging deed verdachte verslag richting een ander waarbij hij aangaf ‘krijg zo pap’ en ‘mannen worden hier gemarteld, hij kreeg naku in zn mondje, hij word nu water ingeduwd’. Vervolgens heeft verdachte [aangever] opnieuw in zijn auto laten instappen, terwijl hij wist dat door [medeverdachte] geweld richting [aangever] is gebruikt en terwijl hij het bebloede gezicht van [aangever] heeft gezien. Uit het voorgaande volgt dat verdachte niet enkel de chauffeur in het geheel is geweest, maar ook dat verdachten met hetzelfde doel op de locatie waren.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander heeft geprobeerd [aangever] af te persen.