ECLI:NL:RBZWB:2025:4562

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
25/2805
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteit met betrekking tot het afschieten van ganzen

Op 15 juli 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een omgevingsvergunning voor flora- en fauna-activiteiten, specifiek het afschieten van grauwe ganzen en brandganzen. De vergunning, verleend door het college van gedeputeerde staten van Zeeland, staat het doden van deze ganzen toe onder bepaalde voorwaarden en heeft een looptijd tot en met 31 december 2026. Verzoekster, die het niet eens is met de vergunning, heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en een belangenafweging. De rechter concludeert dat de instandhouding van de gansensoorten niet in gevaar komt door de vergunning en dat de belangen van de agrariërs bij het beschermen van hun gewassen zwaarder wegen dan de bezwaren van verzoekster. De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter niet definitief oordeelt over de rechtmatigheid van de vergunning, maar dat deze voorlopig in stand blijft. De zaak illustreert de complexe afweging tussen natuurbehoud en agrarische belangen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 25/2805

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

en

Het college van gedeputeerde staten van Zeeland (het college)

(gemachtigde: mr. M.J.J.E. Stassen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Faunabeheereenheid Zeeland uit Colijnsplaat (de Faunabeheereenheid Zeeland)
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het verlenen van een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit. Concreet krijgt de Faunabeheereenheid Zeeland een vergunning voor het binnen bepaalde tijden en onder bepaalde voorwaarden jagen op grauwe ganzen en brandganzen. De vergunning heeft een looptijd tot en met 31 december 2026. Verzoekster is het niet eens met het verlenen van de aanvraag. Zij heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Zij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter of de vergunning op goede gronden is verleend.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek toe. Zij is tot dit oordeel gekomen op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel in samenhang met een belangenafweging
.Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de voorzieningenrechter volgt vanaf 6. Daarbij gaat de voorzieningenrechter in op de vraag of het college naar verwachting in redelijkheid kon besluiten de vergunning te verlenen. Aan het eind staat de beslissing van de voorzieningenrechter en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. De Faunabeheereenheid heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor een flora- en fauna-activiteit. Het college heeft deze vergunning met het besluit van 8 oktober 2024 verleend. Met het bestreden besluit van 23 mei 2025 op het bezwaar van verzoekster heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
2.1.
Het college heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster, de gemachtigde van het college, de Faunabeheereenheid en de gemachtigde van de Faunabeheereenheid.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Op 27 juni 2024 vraagt de Faunabeheereenheid Zeeland een vergunning aan om in aanvulling op de vrijstelling het doden van ganzen met een geweer uit te mogen voeren vanaf één uur voor zonsopkomst tot één uur na zonsondergang en voor het gebruik van lokvoer en elektronisch versterkte lokmiddelen. Ook wordt vergunning aangevraagd voor het gebruik van slag- snij- of steekwapens indien een gans ziek wordt geschoten en geen vangschot mogelijk is.
Op 8 oktober heeft het college de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit verleend. Verzoekster maakt hiertegen bezwaar.
3.1.
Op 23 mei 2025 neemt het college een beslissing op bezwaar. Een deel van de bezwaren is niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. De verleende vergunning wordt in stand gelaten.
Omvang van het geding
4. Deze zaak gaat uitsluitend over de vergunning die op 8 oktober 2024 is verleend en
nietover de ontheffing die het jagen op ganzen al mogelijk maakt. Deze vergunning heeft een looptijd tot en met 31 december 2026. Doordat het jachtseizoen tot 1 november loopt, is de looptijd feitelijk beperkt tot 1 november 2026. Bij de beoordeling van dit verzoek en de onomkeerbaarheid van de gevolgen beperkt de voorzieningenrechter zich dan ook tot de beoordeling van de door het bestreden besluit aanvullend toegestane maatregelen en de gevolgen daarvan in de periode tot 1 november 2026.
Tegen de vergunning is ook beroep ingesteld. De voorzieningenrechter zal vooral ingaan op beroepsgronden die ertoe kunnen leiden dat zich onherstelbare gevolgen voordoen. Zij zal niet inhoudelijk ingaan op beroepsgronden die zonder onherstelbare gevolgen hersteld zouden kunnen worden als de rechter in de bodemprocedure tot de conclusie komt dat er gebreken kleven aan het bestreden besluit.
Toetsingskader
5. Het is verboden een flora- en fauna-activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. [1]
5.1.
Op grond van de Omgevingsverordening Zeeland 2024 is het doden van de grauwe gans en de brandgans, in overeenstemming met de genoemde voorwaarden [2] toegestaan. [3] Artikel 2.149 stelt regels voor het doden van de grauwe gans, artikel 2.151 voor de brandgans. De verleende vergunning beoogt om in aanvulling op deze ontheffing de jacht onder ruimere voorwaarden toe te staan.
5.2.
Concreet wordt in dit geval vergunning aangevraagd voor de volgende verboden:
- Het gebruiken van slag- snij- of steekwapens bij het doden van de ganzen. [4]
- Het verbod om het geweer te gebruiken voor zonsopgang en na zonsondergang. [5]
- Het verbod om van nature in het wild levende vogels te doden met een middel waarmee elektronisch versterkte lokgeluiden kunnen worden gemaakt. [6]
De vergunning geldt voor Wildbeheereenheden op de in Bijlage 1 aangeduide gronden.
5.3.
In artikel 8.74j van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn de toetsingsgronden voor de vergunning opgenomen. Kort gezegd moet getoetst worden of:
  • Er geen andere bevredigende oplossing dan het verrichten van de activiteit bestaat;
  • De activiteit nodig is voor één van de genoemde doelen;
  • De activiteit niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van de betreffende soort.
5.4.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Inhoudelijke beoordeling
Zijn er andere bevredigende oplossingen?
6. Verzoekster stelt dat er andere bevredigende oplossingen zijn. Er worden nauwelijks alternatieve middelen toegepast in Zeeland. Het gaat daarbij om een mix van preventieve middelen, goede afwatering van percelen, oogstresten afdoende onder te werken, verjagen via visuele en akoestische middelen, afscherming en teelttechnische maatregelen. In Zeeland wordt vooral ingezet op bejaging, terwijl er geen wetenschappelijke onderbouwing is dat uitbreiding van de bejagingstijden en -middelen tot de gewenste resultaten leiden. Doordat hier veel Engels raaigras wordt geteeld, is er veel voedselaanbod voor ganzen wat de provincie aantrekkelijk voor ze maakt. Verzoekster verwijst naar succesvolle proeven in de Eempolder in Utrecht en de Starnmeerpolder.
6.1.
Het college stelt dat er in de hele provincie zoveel ganzen zijn dat verjagen geen zin heeft. Er wordt daarom ingezet op reductie en niet op verjagen. Eisers hebben volgens het college niet aangetoond dat verjagen in Zeeland wel effectief is. De pilot waar verzoekster naar verwijst ging in tegenstelling tot waar dit besluit over gaat over een klein gebied. Het college heeft geen middelen om het landschap minder aantrekkelijk te maken voor ganzen door bijvoorbeeld andere gewassen voor te schrijven of afwatering te verbeteren. Bovendien is dit een oplossing voor de lange termijn en niet voor de korte termijn.
Voor zover verzoekster stelt dat er alternatieven moeten worden ingezet, wijst het college erop dat er minimaal twee verjagende maatregelen moeten worden ingezet om voor schadevergoeding in aanmerking te komen. Dat houdt in dat er naast het jagen ook altijd nog op een andere manier verjaagd moet worden.
6.2.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal deze beroepsgrond niet slagen. Uit vaste rechtspraak [7] volgt dat niet alle preventieve maatregelen hoeven te worden ingezet voordat tot doden van dieren mag worden besloten. Het bevoegd gezag zal het belang van de bescherming van de betrokken soort en het belang waarvoor een ontheffing wordt aangevraagd tegen elkaar moeten afwegen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden die in het concrete voorliggende geval aan de orde zijn. Daarbij wordt getoetst of er geen redelijke alternatieven aan de orde zijn en of door de toestemming geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding van de betrokken soorten. Als het doden van de betrokken dieren geheel of gedeeltelijk vermijdbaar is door het treffen van geschikte en proportionele mitigerende maatregelen, is het niet verlenen van de vergunning, of het daarbij voorschrijven van dergelijke maatregelen, uitgangspunt.
6.3.
Het college wijst er terecht op dat het gebied waarvoor hier vergunning is verleend groot is. Hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat met verjaging de ganzen zich verplaatsen naar een ander perceel en dit dus geen oplossing biedt. Het college mocht zich daarom op het standpunt stellen dat verjagen geen redelijk alternatief is voor het reduceren van de populatie. Maatregelen die ingrijpen op de te telen gewassen of andere ingrepen in het landschap acht het college terecht niet proportioneel. Het voorbeeld in de Eempolder waar verzoekster naar verwijst is alleen al gelet op de schaal van het gebied waarvoor de vergunning is afgegeven niet vergelijkbaar, zoals het college terecht heeft aangegeven. Dat betrof een klein gebied waarbij ganzen uit kunnen wijken naar nabijgelegen gebieden waar ze geen schade aanrichten. Naar voorlopig oordeel is aannemelijk dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn.
Is er sprake van een noodzaak om ganzen te bejagen?
7. Verzoekster stelt dat de noodzaak om ganzen te bejagen niet is aangetoond. Intensivering van het jagen leidt niet tot minder schade. Ook de commissie bezwaarschriften heeft aangegeven dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de populatie van grauwe ganzen en brandganzen teruggebracht moet worden naar de populaties van respectievelijk de jaren 2005 en 2011. Jagen heeft geen zin, omdat er dan alleen maar meer jongen worden grootgebracht omdat er meer voedsel beschikbaar is. Bovendien zijn er meer redenen voor de stijging van de schade dan alleen meer ganzen. Het minimumbedrag is verlaagd en het is gemakkelijker geworden om schadevergoeding aan te vragen. Ook zijn de prijzen voor de gewassen hoger geworden.
7.1.
Het college geeft aan dat bejagen noodzakelijk is voor een goed populatiebeheer. Uit de bij de aanvraag aangeleverde onderbouwing blijkt voldoende dat het beheer de afgelopen jaren is geïntensiveerd, maar dat ondanks de verhoogde inzet van jagers de populaties ganzen en de daarmee samenhangende landbouwschade zijn toegenomen. Prijsstijgingen van gewassen zijn onvoldoende om dat te verklaren. De effectiviteit van de jacht is afgenomen. Daarom is het noodzakelijk dat jagers ruimere mogelijkheden krijgen om op grauwe ganzen en brandganzen te jagen. Uit de eerste cijfers vanaf het moment dat het besluit is ingegaan blijkt dat het mogen bejagen van een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang duidelijk effect heeft.
7.2.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal deze beroepsgrond niet slagen. De Faunabeheereenheid en het college hebben de stijging van het aantal schademeldingen en het totale schadebedrag voldoende onderbouwd. Ook hebben zij aannemelijk gemaakt dat er veel grauwe ganzen en brandganzen zijn. Daar staat tegenover dat verzoekster weliswaar heeft gesteld, maar niet heeft onderbouwd dat de stijging van het aantal schademeldingen en het totale schadebedrag (volledig) aan andere oorzaken is toe te rekenen dan de toename van het aantal ganzen.
Leidt de vergunning tot een slechtere staat van instandhouding?
8. Het college wijst erop dat de instandhoudingsdoelen waar het vanuit gaat uit het Zeeuws Ganzenakkoord zijn overgenomen. In de genoemde peiljaren was het aantal brandganzen en grauwe ganzen stabiel. Dat is overgenomen in het Faunabeheerplan Gans 2021-2026. Dit plan staat in rechte vast, zodat het college van dit beleid uit mocht gaan. Ter zitting heeft het college aangegeven inmiddels uit te gaan van de aantallen zoals ze zijn genoemd in de Agreement on the Conservation of African-Eurasian Migratory Waterbirds (AEWA). Gezien het huidige aantal ganzen is het zeer onaannemelijk dat voor afloop van de looptijd van de vergunning onder deze aantallen uit zal worden uitgekomen, aldus het college.
8.1.
Deze weigeringsgrond geeft geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen. In de AEWA is opgenomen dat er minimaal 800 broedparen grauwe ganzen (3.250 doelstand) en 1.510 broedparen brandganzen (doelstand 6.170) in Zeeland moeten zijn om de instandhouding te waarborgen. Het Faunabeheerplan gaat uit van een hogere doelstand voor grauwe ganzen en een lagere voor brandganzen. Gelet op de groei en omvang van de populatie grauwe ganzen en brandganzen, zoals die uit de tellingen blijkt, is voldoende aannemelijk gemaakt dat de kans dat door de extra maatregelen voor 1 november 2026 onder deze aantallen gekomen gaat worden zeer gering is.
Moet er een plan zijn om naleving van de vergunning te handhaven?
9. Volgens verzoekster moet op grond van artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn bij een vergunning vermeld worden hoe deze wordt gehandhaafd.
9.1.
Het college stelt dat deze verplichting niet van toepassing is. Beoordeling van deze beroepsgrond dient in de bodemprocedure plaats te vinden. Gelet op het gestelde onder 8.1. zal dit naar verwachting vooralsnog ook niet tot onomkeerbare gevolgen leiden.
Had het voorzorgbeginsel meegenomen moeten worden in de besluitvorming?
10. Verzoekster vindt dat het voorzorgsbeginsel onvoldoende is meegewogen in de besluitvorming. Het gebruik van het geweer rond zonsopkomst en zonsondergang, verstoort het rustmoment van heel veel dieren. Niet is gemotiveerd dat dit effectiever is. Schieten in het donker zal door het slechtere zicht de kans op raakschieten verlagen. Ook is de kans heel groot dat andere soorten ganzen worden geraakt. In het donker is het onderscheid lastig te zien. Doordat ganzen wel door hagel geraakt worden, leidt dit tot dierenleed. Dat blijkt ook uit de kennelijke noodzaak slag-, snij- of steekwapens te gebruiken. Dit is in strijd met artikel 1.3 van de Wet Dieren. Bovendien verstoort gebruik van lokvoer het natuurlijke gedrag van de dieren en wordt onvoldoende rekening gehouden met de intrinsieke waarde van de dieren.
10.1.
Het college geeft aan dat lokmiddelen zorgen dat de ganzen dichterbij de jagers komen op een groot perceel. Deze zorgen niet voor verplaatsing van het ene perceel naar het andere. Hierdoor wordt jagen effectiever.
Gebruik van door verzoekster genoemde alternatieven, zoals een geluidskanon, vlaggen, drones en lasers leveren ook een verstoring op voor andere dieren dan alleen de te bejagen ganzen.
10.2.
In de vergunning is opgenomen dat jagers de zorgplicht uit het Bal in acht moeten nemen en dat dus voorkomen moet worden dat er schade wordt aangericht aan beschermde planten en dieren. Naar voorlopig oordeel is daarmee voldoende voldaan aan het voorzorgsbeginsel. Dit punt kan in de bodemprocedure verder uitgewerkt worden.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter zal het verzoek afwijzen. Zij is van oordeel dat het belang van de agrariërs bij het kunnen beschermen van hun gewassen door op ruimere tijden en met andere middelen dan alleen geweren ganzen te mogen bejagen zwaarder weegt dan het belang van verzoekster om de ganzenjacht zo beperkt mogelijk te houden. Daarbij speelt een rol dat aannemelijk is gemaakt dat de staat van instandhouding van de ganzenpopulatie voorlopig zeker niet in gevaar komt. Dat betekent dat de vergunning van 8 oktober 2024, zoals in stand gelaten bij de beslissing op bezwaar van 23 mei 2025 naar voorlopig oordeel in stand blijft. In de bodemprocedure zal de rechtbank de rechtmatigheid van het bestreden besluit intensiever beoordelen.
11.1.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. R.J. Wesel, griffier op 15 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Vogelrichtlijn 2009/147/EG

Artikel 9

[.]
2. In de in lid 1 bedoelde afwijkende bepalingen moet worden ver meld:
a) voor welke soorten mag worden afgeweken;
b) welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan;
c) onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen;
d) welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen;
e) welke controles zullen worden uitgevoerd.
Omgevingswet

Artikel 5.1

[.]
2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
[.]
g. een flora- en fauna-activiteit,
voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
Besluit activiteiten leefomgeving
Artikel 11.37. (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten vogelrichtlijn: schadelijke handelingen)
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt voor:
a. het opzettelijk doden of opzettelijk vangen van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn;
b. het opzettelijk vernielen of opzettelijk beschadigen van nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld onder a, of het opzettelijk wegnemen van nesten van die vogels;
c. het rapen en onder zich hebben van eieren van vogels als bedoeld onder a; of
d. het opzettelijk storen van vogels als bedoeld onder a.
2. Het verbod geldt niet, als:
a. het verrichten van die activiteit op grond van een andere wet is toegestaan en is voldaan aan de artikelen 9, eerste en tweede lid, en 13 van de vogelrichtlijn; of
b. de activiteit uitvoering geeft aan:
1°.een instandhoudingsmaatregel als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid en tweede lid, onder b, c en d, en 4, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, van de vogelrichtlijn of artikel 6, eerste lid, van de habitatrichtlijn; of
2°.een passende maatregel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de habitatrichtlijn.
3. Het verbod op het opzettelijk storen van vogels, bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt niet, als het storen niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de vogelsoort.
Artikel 11.40. (aanwijzing vergunningplichtige gevallen soorten vogelrichtlijn: wijze vangen of doden)
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten geldt voor:
a. het vangen of doden van van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de vogelrichtlijn met:
1°. middelen die worden genoemd in bijlage IV, onder a, bij die richtlijn;
2°. middelen, installaties of methoden voor het massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels; of
3°. middelen, installaties of methoden waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen; en
b. het achtervolgen van vogels van deze soorten met behulp van vervoermiddelen die worden genoemd in bijlage IV, onder b, bij de vogelrichtlijn, op de daar beschreven wijze.
2. Tot de middelen, installaties of methoden, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 2° en 3°, worden in ieder geval gerekend:
a. eendenkooien die worden gebruikt anders dan voor de uitoefening van de jacht;
b. bal-chatri;
c. het doden met middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld;
d. het vangen of doden met een middel waarmee elektronisch versterkte lokgeluiden kunnen worden gemaakt; en
e. het vangen of doden met een geweer dat is voorzien van een geluiddemper.
Artikel 11.42. (aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten vogelrichtlijn in omgevingsverordening)
Het verbod, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g, van de wet, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt in gevallen aangewezen in een omgevingsverordening niet voor:
een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in de artikelen 11.37, eerste lid, en 11.39, eerste lid, met betrekking tot vogels van bij de omgevingsverordening aangewezen soorten, of hun nesten, rustplaatsen of eieren; of
een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.40, met betrekking tot bij de omgevingsverordening aangewezen middelen, installaties, methoden of vervoermiddelen.

Artikel 11.83. (verboden tijden en locaties gebruik van het geweer)

1. Het geweer wordt niet gebruikt:
a. voor zonsopgang en na zonsondergang;
b. binnen de in een omgevingsplan aangewezen bebouwingscontour jacht, bedoeld in artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of op terreinen die onmiddellijk aan die bebouwingscontour grenzen;
c. binnen de afpalingskring van een eendenkooi als bedoeld in artikel 11.86, vierde lid;
d. vanaf of vanuit een rijdend voertuig; of
e. vanuit een luchtvaartuig.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder a, mag het geweer bij de uitoefening van de jacht op wilde eenden ook worden gebruikt gedurende een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang.
Besluit kwaliteit leefomgeving
Artikel 8.74j. (beoordelingsregels flora- en fauna-activiteit: soorten vogelrichtlijn)
1. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, 11.38, eerste lid, 11.39, eerste lid, of 11.40 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
a. er geen andere bevredigende oplossing dan het verrichten van de activiteit bestaat;
b. de activiteit nodig is:
1°. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2°. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3°. voor het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren;
4°. ter bescherming van flora en fauna;
5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt; of
6°. om het vangen, het onder zich hebben of elke andere wijze van verstandig gebruik van bepaalde vogels in kleine hoeveelheden selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden toe te staan; en
c. de activiteit niet leidt tot verslechtering van de staat van instandhouding van deze soort.
2. Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving tot beperking van de omvang van een populatie van vogels, worden bij de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, alleen de belangen, bedoeld in dat onderdeel, onder 1° tot en met 4°, in aanmerking genomen.
3. Een omgevingsvergunning als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend aan een faunabeheereenheid, tenzij de noodzaak ontbreekt voor het verrichten van de activiteit door tussenkomst van een faunabeheereenheid. In dat geval kan de omgevingsvergunning ook worden verleend aan een wildbeheereenheid of aan anderen.
4. Een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit als bedoeld in artikel 11.40, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving die betrekking heeft op het gebruik van motorboten op open zee wordt alleen verleend als is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in bijlage IV, onder b, tweede gedachtestreepje, tweede zin, bij de vogelrichtlijn.
Omgevingsverordening Zeeland 2024
Artikel 2.148 Aanwijzing vergunningvrije gevallen soorten Vogelrichtlijn: verbod doden van vogels
1. Het verbod, bedoeld in artikel 11.37, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, om zonder omgevingsvergunning een flora- en fauna-activiteit te verrichten, geldt niet voor het opzettelijk doden van:
a. grauwe gans;
b. kolgans; en
c. brandgans.
2. Het eerste lid geldt alleen als de activiteit wordt verricht:
a. door of in opdracht van een grondgebruiker;
b. op de gronden, of in of aan de opstallen, die bij de grondgebruiker in gebruik zijn;
c. met het oog op het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, die in het lopende of daarop volgende jaar dreigt op te treden;
d. in overeenstemming met het faunabeheerplan; en
e. in overeenstemming met artikel 2.149, artikel 2.150 en artikel 2.151.
3. Het eerste lid geldt niet binnen de aangewezen ganzenrustgebieden in de periode van 1 november tot 1 april daaropvolgend.
4. Het eerste lid geldt niet op zondag, nieuwjaarsdag, tweede paasdag, Hemelvaartsdag, tweede pinksterdag en eerste en tweede kerstdag.
5. De grondgebruiker, of degene die de activiteit verricht, informeert en rapporteert over deze activiteit op de in het faunabeheerplan vastgestelde wijze.

Voetnoten

1.Artikel 5.1, tweede lid onder g van de Omgevingswet.
2.Artikel 2.148 van de Omgevingsverordening Zeeland
3.Artikel 11.42 van het Bal maakt het mogelijk om in de omgevingsverordening gevallen aan te wijzen waarvoor het verbod onder artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder g niet geldt.
4.Artikel 11.37, eerste lid onder a van het Bal.
5.Artikel 11.83, eerste lid onder a van het Bal.
6.Artikel 11.40, eerste lid onder a, sub 1 en 2 in samenhang met het tweede lid onder d van het Bal.
7.Waaronder AbRvS, 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3976