ECLI:NL:RBZWB:2025:4540

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
C/02/435430 / JE RK 25-884
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Gessel
  • mr. Tempel
  • mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing met overwegingen over het perspectiefbesluit

Op 14 juli 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2023. De kinderrechter heeft de zaak behandeld in een gesloten zitting op 2 juli 2025, waarbij de betrokken partijen, waaronder de moeder, de gecertificeerde instelling (GI) en de pleegouders aanwezig waren. De GI verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, omdat de moeder, ondanks positieve ontwikkelingen, niet in staat zou zijn om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet adequaat kan inspelen op de behoeften van de minderjarige, die lijdt aan pre-verbaal trauma en een problematische hechting vertoont. De rechtbank heeft ook de zorgen van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming meegenomen in haar overwegingen. De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar de rechtbank oordeelde dat de situatie van de minderjarige niet veilig genoeg is bij de moeder. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 15 juli 2026, met de beslissing uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/435430 / JE RK 25-884
Datum uitspraak: 14 juli 2025
Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Etten-Leur,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2023 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. Z. Yeral te Roosendaal,
FAMILIE [de pleegouders],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende op een geheim adres.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zeeland-West-Brabant, locatie Breda,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ontvangen op 16 mei 2025;
  • de door de GI op 21 mei 2025 nagezonden stukken, waaronder:
• de brief van de GI van 16 mei 2025 aan de rechtbank inzake behandeling MK;
• de brief van de GI van 20 mei 2025 aan de moeder zijnde het perspectiefbesluit;
• een e-mailbericht van de moeder van 5 maart 2023;
• een evaluatieformulier van de SDW van 22 april 2025;
• een rapport van de Raad van 13 juni 2024.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 2 juli 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat;
  • de pleegouders;
- een vertegenwoordiger van de Raad;
- een vertegenwoordiger van de GI.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 11 juli 2024, is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 15 juli 2025 en is de GI gemachtigd om [minderjarige] tot 15 februari 2025 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Het resterende deel van het verzoek tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is aangehouden in afwachting van het verslag van de GI over het verloop van de maatregelen, de hulpverlening en het perspectief van [minderjarige] .
2.3.
Bij beschikking van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 3 februari 2025 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 februari 2025 verlengd tot 15 juli 2025.
2.4.
[minderjarige] verblijft op basis van voormelde machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin. Sinds 19 april 2024 is dat bij de huidige pleegouders.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.1.
De GI legt aan haar verzoek ten grondslag dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de moeder gelegen kan zijn. De GI stelt vast dat de moeder in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt maar acht, door een combinatie van factoren, de moeder niet in staat om nog voor [minderjarige] te kunnen zorgen. De GI stelt hiertoe dat bij [minderjarige] sprake is van pre-verbaal trauma en er tevens sprake is van een problematisch verlopen hechting tussen de moeder en [minderjarige] . Dit vraagt een opvoeder die continu aanvoelt wat [minderjarige] nodig heeft en daarop inspeelt. Gezien is, zoals tijdens de huidige begeleide omgangscontacten van momenteel anderhalf uur, dat de moeder daartoe – al dan niet vanuit haar psychische kwetsbaarheid en beperkingen – niet in staat is. Tijdens de bezoeken zoekt de moeder bijvoorbeeld passend speelgoed uit en is zij geïnteresseerd in [minderjarige] , maar valt ook te zien dat de moeder niet kan inspelen op de signalen die [minderjarige] laat zien. Na de bezoeken reageert [minderjarige] onrustig, huilt hij veel, valt hij moeilijk in slaap en overstrekt hij zich. Gezien de leeftijd van [minderjarige] is hij volledig afhankelijk van zijn opvoeder(s).
4.1.2.
De GI is van mening dat het risico niet kan worden genomen om [minderjarige] aan de volledige verantwoordelijkheid van de moeder over te laten in het licht van de verschillende soorten signalen van fysieke kindermishandeling die naar voren zijn gekomen, zoals in het dossier van moeders oudere kinderen. Ook bij [minderjarige] is sprake geweest van kindermishandeling. De GI zegt niet dat de moeder [minderjarige] mishandeld zou hebben, zij heeft [minderjarige] er in elk geval niet tegen kunnen beschermen en zij weet zich ook niet in het zich bij [minderjarige] voorgedane letsel te verplaatsen. Een moeder-kind opname zal dit risico niet kunnen beperken, omdat daar geen 24-uurs toezicht is en dat bovendien niet de overige zorgen compenseert. Tot slot heeft de GI geen zekerheid op een vaste woonplek voor [minderjarige] , wanneer hij bij de moeder zou verblijven. Hoewel de moeder bij haar stiefmoeder inwoont en aldaar ingeschreven staat, staat de moeder niet op het huurcontract.
4.1.3.
Om het verblijf in het pleeggezin te continueren acht de GI een verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk. [minderjarige] is een extra kwetsbaar kind en kan zichzelf nog niet beschermen. Naar de mening van de GI dient met [minderjarige] daarom geen enkel risico te worden genomen. De GI merkt op dat er in het aankomende jaar wordt ingezet op een zo uitgebreid mogelijke vorm van contact tussen [minderjarige] en zijn moeder, waarbij de uitbreiding eerder zal gaan liggen in de omvang, niet zozeer in de frequentie. Daarbij zal er, gezien de achtergrond van ouders, aandacht gaan zijn voor de Slavische en Marokkaanse cultuur van [minderjarige] .
4.2.
De moeder is van mening dat zij nog een kans verdient en heeft bezwaar tegen het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. In elk geval is de moeder van mening dat middels uitbreiding van omgangscontacten tussen haar en [minderjarige] een traject moet worden ingezet richting een thuisplaatsing van [minderjarige] . De moeder wijst er op dat hechting voor een kind tot aan diens vierde levensjaar enorm belangrijk is. De moeder is van mening dat haar die kans niet ontnomen mag worden. De moeder stelt dat zij intussen stabiel is en dat de omgang met [minderjarige] goed verloopt. Dat [minderjarige] na de omgang zorgelijk gedrag laat zien, hoeft volgens de moeder niet direct aan het contact met haar te liggen, maar kan meerdere oorzaken hebben die buiten de macht van moeder liggen; een causaal verband tussen het gedrag en de omgang met moeder is niet bewezen. Daarbij betwist de moeder dat zij zich onvoldoende in [minderjarige] zou kunnen verplaatsen. Volgens de moeder heeft zij, totdat zij ruzie kreeg met haar ex-partner, ook lange tijd voor haar andere kinderen gezorgd. Dat verliep toen goed.
4.2.1.
Naar de mening van de moeder zijn er geen aanwijzingen dat de situatie van [minderjarige] bij haar dusdanig onveilig zou zijn om te kunnen stellen dat zij structureel ongeschikt zou zijn om voor [minderjarige] te kunnen zorgen. De enkele psychische decompensatie van de moeder in het verleden is daarvoor onvoldoende. Dat [minderjarige] ten gevolge van een mishandeling ernstig letsel heeft opgelopen kan in geen enkel opzicht aan de moeder worden verweten. In de strafzaak van de mishandeling van [minderjarige] , is de moeder ook nimmer als verdachte aangemerkt. Daarbij bevreemdt het de moeder dat de GI huisvestingsproblemen mede benoemt als reden dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij haar gelegen zou kunnen zijn. Volgens de moeder heeft zij een geschikte woning waar zij met [minderjarige] zal kunnen verblijven en staat zij daar ook ingeschreven bij de gemeente en de woningbouwvereniging.
De moeder heeft er geen bezwaar tegen dat de GI nog toezicht op [minderjarige] zal houden.
Tegen het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling verzet de moeder zich dan ook niet.
4.2.2.
Een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar acht de moeder, gelet op het voorgaande, een disproportionele maatregel. Naar de mening van de moeder kan nog niet op het punt zijn aangekomen dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij haar gelegen zou zijn. In elk geval had daar meer onderzoek naar kunnen en moeten plaatsvinden.
4.3.
De pleegouders brengen naar voren dat [minderjarige] in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar dat de omgang met de moeder nog veel van [minderjarige] vraagt. [minderjarige] slaapt daarna dan slecht en overstrekt zich vaak. [minderjarige] kan bij pleegouders blijven wonen. Met het verzoek van de GI zijn de pleegouders het eens.
4.4.
De Raad verklaart in lijn met zijn beleid bereid te zijn om de zaak voor bepaling van het perspectief van [minderjarige] in onderzoek te nemen. De Raad merkt daarbij op, dat indien de rechtbank zich daarover reeds voldoende geïnformeerd acht, de Raad zich wat dat betreft kan refereren aan het oordeel van de rechtbank. Voor wat betreft de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, verklaart de Raad met de GI grote zorgen te hebben over de manier waarop [minderjarige] zijn leven is kunnen starten en de hechtingsmogelijkheden die hij laat zien. [minderjarige] betreft een kwetsbaar kind, dat in veiligheid moet kunnen opgroeien. Geconstateerd wordt dat [minderjarige] zich in het pleeggezin in positieve zin ontwikkelt. De situatie bij de moeder acht de Raad voor [minderjarige] nog niet veilig genoeg. Zij kan [minderjarige] nog onvoldoende bieden. Daarbij acht de Raad het in het belang van de minderjarige, dat de contacten tussen [minderjarige] en de moeder in elk geval zullen worden voortgezet en deze wellicht zullen worden uitgebreid. Met het verzoek van de GI is de Raad het dus eens.

5.De beoordeling

Wettelijk kader
5.1.
De kinderrechter kan op grond van artikel 1:260 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar, als aan de grond van de ondertoezichtstelling (zoals beschreven in artikel 1:255 eerste lid BW) is voldaan.
5.2.
De kinderrechter kan op grond van artikel 1:255 eerste lid BW een minderjarige onder toezicht stellen van een GI wanneer die minderjarig zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Daarnaast moet:
de zorg die in verband met het wegnemen van deze bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouder(s) die het gezag uitoefenen, niet of onvoldoende worden geaccepteerd door hen worden geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd zijn dat de ouder(s) die het gezag uitoefenen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in staat zijn te dragen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn.
5.3.
In artikel 1:265b BW is bepaald, dat de kinderrechter de GI op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, als het noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.4.
In artikel 1:265c, tweede lid, BW is bepaald dat de kinderrechter op verzoek van de GI de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige telkens met ten hoogste een jaar kan verlengen.
Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing
5.5.
Uit de inhoud van de stukken en de mondelinge behandeling is gebleken, dat er nog steeds voldaan wordt aan de wettelijke criteria voor een verlenging van de ondertoezichtstelling. De moeder heeft zich daartegen ook niet verzet. Ook wordt nog steeds voldaan aan de wettelijke criteria voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.6.
De moeder heeft in de afgelopen maanden een positieve vooruitgang laten zien. Het is de moeder te prijzen dat zij zich verder heeft weten te herpakken en dat zij de behandeling vanuit de GGZ blijft aanvaarden. De vooruitgang van de moeder heeft erin geresulteerd dat de wekelijkse omgang tussen de moeder en [minderjarige] inmiddels is uitgebreid van 75 naar 90 minuten per keer. Tijdens de omgang wordt gezien dat de moeder op een leeftijds-adequate manier omgaat met [minderjarige] en dat zij interesse toont in hem. Echter wordt ook gezien dat de moeder niet kan inspelen op de signalen die [minderjarige] laat zien. Reeds eerder, ten tijde van diens onderzoek, constateerde de Raad al dat de moeder onvoldoende beschikbaarheid liet zien voor [minderjarige] . Bij [minderjarige] is sprake van pre-verbaal trauma en tevens is er sprake van een problematisch verlopen hechting tussen de moeder en [minderjarige] . Dit vraagt dan om een opvoeder die continu aanvoelt wat [minderjarige] nodig heeft en daarop inspeelt. Gelet op de summiere en begeleide omgang, en de zorgen over het verloop daarvan, kan een thuisplaatsing van [minderjarige] nog niet aan de orde zijn. Daarnaast overweegt de rechtbank dat [minderjarige] zich in het pleeggezin in positieve zin ontwikkelt. De pleegouders kunnen geheel voorzien in de behoeftes van [minderjarige] .
Perspectief van [minderjarige] op lange termijn
5.7.
De GI heeft een perspectiefbesluit over de minderjarige genomen, inhoudende dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de moeder is gelegen. De moeder is het niet eens met dit perspectiefbesluit. De moeder is van mening dat haar onvoldoende kansen zijn gegeven om te laten zien dat zij [minderjarige] voldoende kan bieden. Naar haar mening is het punt nog niet bereikt dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij haar gelegen zou zijn. In elk geval had daar door de GI meer onderzoek naar kunnen en moeten plaatsvinden. De moeder verwijst hiertoe naar artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat hij voldoende is ingelicht op dit moment om een beslissing op dit punt te kunnen nemen. De rechtbank vindt het in het belang van [minderjarige] dat er duidelijkheid komt over zijn perspectief.
5.9.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft meermaals benadrukt dat in - het kader van de eerbiediging van het gezinsleven zoals verwoord in artikel 8 EVRM - er een positieve verplichting op nationale autoriteiten rust om zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, maatregelen te nemen om gezinshereniging te vergemakkelijken (EHRM 10 september 2019
Strand Lobben et al t. Noorwegen(Zaaknummer 37283/13, §§202-13;EHRM 20 januari 2022,
E.M. et al t. Noorwegen(Zaaknummer 53471/17, §52 en EHRM
Kilic t. Oostenrijk12 april 2023, Zaaknummer 27700/15, §§119-23). In gevallen waarin de respectieve belangen van een kind en een ouder met elkaar in conflict kunnen komen, vereist artikel 8 EVRM dat de nationale autoriteiten een billijk evenwicht vinden en dat in dat afwegingsproces bijzonder belang wordt gehecht aan de belangen van het kind die, afhankelijk van de aard en de ernst ervan, zwaarder kunnen wegen dan die van de ouder. In het algemeen is het echter in het belang van het kind dat de banden van het kind met zijn of haar familie in stand worden gehouden, behalve in gevallen waarin het gezin bijzonder ongeschikt is gebleken, aangezien het verbreken van die banden betekent dat het kind van zijn wortels wordt afgesneden. Hieruit volgt dat de familiebanden slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mogen worden verbroken en dat alles in het werk moet worden gesteld om de persoonlijke betrekkingen in stand te houden en, indien en wanneer nodig, het gezin "opnieuw op te bouwen" (zie
Strand Lobbenreeds aangehaald, §§206-07).
5.10.
Wanneer echter geruime tijd is verstreken sinds het kind oorspronkelijk onder de hoede van de staat is geplaatst, kan het belang van een kind om zijn feitelijke gezinssituatie niet opnieuw te wijzigen, zwaarder wegen dan het belang van de ouders bij gezinshereniging (EHRM 12 juli 2011,
K. en T. t. Finland, Zaaknummer 25702/94, § 155). Of het besluitvormingsproces de belangen van een ouder voldoende heeft beschermd, hangt af van de specifieke omstandigheden van elk geval (EHRM 11 oktober 2001,
Sommerfeld t. Duitsland,zaaknummer 31871/96, §68). In ieder geval moet altijd worden gekeken of er minder ingrijpende maatregelen kunnen worden ingezet om hetzelfde doel te bereiken.
5.11.
De rechtbank overweegt hierbij dat tot nu toe de maatregelen bij uitstek gericht waren op hereniging van [minderjarige] met de moeder. Zij zijn namelijk in eerste instantie opgenomen in een moeder-kindhuis. Daarbij is de gelegenheid geboden aan de moeder om te laten zien dat zij de verantwoordelijkheid voor de zorg en veiligheid van [minderjarige] kan dragen. Die plaatsing is mislukt en [minderjarige] is in een pleeggezin gaan verblijven, met name omdat toen de psychische instabiliteit van de moeder te zeer de boventoon voerde. Vervolgens is er een opbouw gekomen in de begeleide contacten tussen de moeder en [minderjarige] . Tijdens deze begeleide contacten wordt aldus gezien dat de moeder onvoldoende weet aan te sluiten bij [minderjarige] . In combinatie met de beperkingen en de kwetsbaarheid van [minderjarige] klemt dit. In hoeverre de oorzaak daarvan gelegen is in de psychische problematiek van de moeder en/of in een verstandelijke beperking laat zich lastig achterhalen. De leerbaarheid van de moeder om [minderjarige] de benodigde responsieve opvoedomgeving te kunnen bieden blijkt in ieder geval gering. Er bestaat daardoor onvoldoende vertrouwen dat de moeder op enig moment wel in staat zal zijn om [minderjarige] dat te bieden. Dat is een pijnlijke conclusie, zeker nu de moeder op dit moment psychisch stabiel is, na het blijvend meewerken aan behandeling voor haar problematiek, ook na de opname.
Alternatieve mogelijkheden
5.12.
De rechtbank heeft gekeken of er nog andere minder ingrijpende mogelijkheden zijn om de moeder de kans te geven zelf de zorg op zich te gaan nemen voor [minderjarige] , zoals de moeder ook verzoekt. Echter, daarbij moet ook het belang van [minderjarige] worden meegewogen zoals door het EHRM wordt aangegeven. Een nieuwe moeder-kindplaatsing kan bijvoorbeeld overwogen worden, maar dit zou enorm ingrijpend zijn voor [minderjarige] . Hij zou dan namelijk weg moeten bij het huidige pleeggezin en in een nieuwe omgeving worden geplaatst, met zijn moeder. De rechtbank stelt daarbij vast dat de eerdere moeder-kindplaatsing is mislukt. De moeder is nu psychisch stabiel, maar er blijven zorgen over de (opvoed)mogelijkheden van de moeder. De rechtbank heeft er dan ook onvoldoende vertrouwen in dat een nieuwe moeder-kindplaatsing voldoende kans van slagen heeft. Het is in die situatie niet in het belang van [minderjarige] om zo’n ingrijpend middel (nogmaals) in te zetten. Los van deze mogelijkheid die de rechtbank zelf heeft overwogen, zijn er door de moeder geen andere mogelijkheden benoemd, anders dan het terugplaatsen van [minderjarige] , na een stapsgewijze uitbreiding van de contacten. Nu de rechtbank over het verloop van die contacten de voornoemde zorgen heeft, is een terugplaatsing van [minderjarige] op die wijze ook geen mogelijkheid naar het oordeel van de rechtbank.
5.13.
De rechtbank is dus van oordeel dat de GI zich tot het uiterste heeft ingespannen om een thuisplaatsing van [minderjarige] mogelijk te maken. Dit is helaas niet gelukt, en ook de rechtbank ziet geen passende mogelijkheden meer. Hiermee is de rechtbank van oordeel dat de GI het genomen besluit dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder zou zijn gelegen op goede en juiste gronden heeft genomen. Dit laat onverlet dat, nu het perspectief van [minderjarige] niet meer bij de moeder is gelegen, de moeder een rol heeft in het leven van [minderjarige] . De moeder blijft belangrijk voor (de identiteitsontwikkeling van) [minderjarige] . Zoals de rechtbank van de GI begrijpt is zij ook voornemens om de (begeleide) omgangscontacten tussen de moeder en [minderjarige] verder uit te breiden, in ieder geval in tijd. Met de Raad acht de rechtbank dit in het belang van [minderjarige] . Daarbij zal er, gezien de achtergrond van ouders, aandacht gaan zijn voor de Slavische en Marokkaanse cultuur van [minderjarige] .
5.14.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek onverminderd worden toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.15.
De rechtbank verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
5.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 15 juli 2025 tot 15 juli 2026;
6.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 juli 2025 tot 15 juli 2026;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2025 door mr. Van Gessel, mr. Tempel en mr. Sumner, allen kinderrechters, in aanwezigheid van Van Dongen als griffier.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.