In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juli 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een twee-onder-een-kapwoning, vastgesteld op € 427.000 per 1 januari 2023. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2024. De rechtbank heeft op 24 april 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren. Na de zitting heeft de rechtbank de uitspraaktermijn moeten verlengen, wat zij betreurt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning van de belanghebbende en de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat het beroep van de belanghebbende ongegrond is. De rechtbank wijst erop dat de waarde van een woning voor elk tijdvak opnieuw moet worden bepaald, en dat eerdere waarderingen niet relevant zijn voor de huidige beoordeling. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. De belanghebbende krijgt zijn griffierecht en proceskosten niet vergoed.