ECLI:NL:RBZWB:2025:4268

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
23/11845 en 23/11846
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en belastingrente in het kader van navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juli 2025, beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor de jaren 2019 en 2020 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, respectievelijk naar verzamelinkomens van € 87.836 en € 90.615. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank heeft de beroepen op 25 juni 2025 behandeld, waarbij belanghebbende en de inspecteur vertegenwoordigd door mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] aanwezig waren.

De rechtbank heeft beoordeeld of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en of de belastingrente correct is berekend. Belanghebbende ontving pensioen uit Duitsland en had aangifte gedaan naar een lager verzamelinkomen dan de inspecteur had vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de belastingaanslagen en de belastingrente terecht zijn opgelegd, omdat belanghebbende onjuiste aangiften had gedaan. De rechtbank wijst ook op de inspanningsverplichting van de Belastingdienst en concludeert dat deze is nageleefd. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding of schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan in hoger beroep gaan bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/11845 en 23/11846

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 27 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een verzamelinkomen van € 87.836 en voor het jaar 2020 een aanslag IB/PVV naar een verzamelinkomen van € 90.615 opgelegd.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de belastingaanslagen heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikkingen).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 terecht is opgelegd en de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de aanslag IB/PVV 2020 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Ook beoordeelt de rechtbank of aan belanghebbende terecht belastingrente over de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 in rekening is gebracht en of over de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de aanslag IB/PVV 2020 het juiste bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht.
3. De rechtbank is van oordeel dat de belastingaanslagen en belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende woont in Nederland en heeft van 1997 tot en met 2014 aan de [organisatie] in Duitsland gewerkt. Belanghebbende is vanaf oktober 2014 gepensioneerd.
4.1.
Belanghebbende ontvangt pensioen uit Duitsland. Dit betreft een ambtenarenpensioen van het Landesamt für Besoldung und Versorgung des Landes Nordrhein-Westfalen (LBV) en een sociale zekerheidsuitkering van de Deutsche Renteversicherung (DRV) (hierna samen: het Duitse pensioen). Daarnaast ontvangt hij uit Nederland een ambtenarenpensioen van het ABP en een uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
4.2.
Belanghebbende heeft voor 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 68.111. Het verzamelinkomen bestaat onder meer uit het Duitse pensioen. Belanghebbende heeft het netto ontvangen Duitse pensioen in de aangifte vermeld. Daarnaast heeft belanghebbende in de aangifte vermeld recht te hebben op een vermindering uit voorafgaande belastingjaren in verband met buitenlandse inkomsten.
4.3.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2019 met dagtekening 18 november 2022 overeenkomstig de ingekomen aangifte IB/PVV 2019, zonder nader onderzoek, vastgesteld.
4.4.
Op 12 april 2021 heeft belanghebbende voor 2020 aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 68.646. Het verzamelinkomen bestaat onder meer uit het Duitse pensioen. Belanghebbende heeft het netto ontvangen Duitse pensioen in de aangifte vermeld. Daarnaast heeft belanghebbende in de aangifte vermeld recht te hebben op een vermindering uit voorafgaande belastingjaren in verband met buitenlandse inkomsten.
4.5.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2020 niet conform de ingekomen aangifte IB/PVV vastgesteld en voor 2019 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. De inspecteur heeft het Duitse pensioen bruto in aanmerking genomen en hiervoor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.

Beoordeling van het geschil

Het na sluiting van het onderzoek ingekomen stuk
4.6.
De rechtbank heeft op 27 juni 2025 een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Dat is na sluiting van het onderzoek ter zitting. Een stuk dat na sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd wordt ingediend, wordt als uitgangspunt bij het doen van uitspraak buiten beschouwing gelaten, tenzij de rechtbank in het stuk aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen. [1] In dit geval ziet de rechtbank in het stuk van belanghebbende geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Op grond van het procesreglement is het stuk toegevoegd aan het dossier, maar de rechtbank laat het stuk verder buiten beschouwing.
Vooraf
4.7.
Belanghebbende heeft in diverse stukken ook geschilpunten met betrekking tot andere jaren genoemd dan de aan de orde zijnde belastingjaren 2019 en 2020. De rechtbank wijst belanghebbende erop dat deze andere jaren in de onderhavige procedure niet aan de orde zijn. Hetzelfde geldt voor de verwijzing van belanghebbende naar het bij het Ministerie van Financiën ingediende verzoek en de in dat kader gevraagde dwangsom.
Inspanningsverplichting
4.8.
Belanghebbende meent dat de Belastingdienst een inspanningsverplichting heeft om de in Duitsland (dubbel) betaalde sociale verzekeringspremies voor belanghebbende terug te vorderen.
4.9.
De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst op grond van de EU-verordening 883/2004 slechts verplicht is tot gegevensuitwisseling met in dit geval Duitsland teneinde een dubbele premieheffing te voorkomen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat de inspanningsverplichting niet zo ver dat de Belastingdienst in Duitsland dubbel geheven premies, voor zover daar sprake van is, terugvordert. De inspecteur heeft ter zitting onweersproken verklaard dat aan de inspanningsverplichting is voldaan door de gegevens van belanghebbende aan DRV door te geven. Er is dan ook geen rol voor de rechtbank weggelegd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende, gelet op een eerdere uitspraak van de rechtbank [2] , wist dat hij in de onderhavige jaren in Nederland sociaal verzekerd was. Van enige onduidelijkheid omtrent zijn sociale verzekeringspositie was geen sprake.
Overige klachten
4.10.
Belanghebbende heeft zich verder beklaagd over allerlei (in zijn ogen) misstanden binnen de Belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank doen deze klachten niet af aan de rechtmatigheid en de hoogte van de onderhavige belastingaanslagen, omdat de relevantie daarvan voor de onderhavige belastingaanslagen ontbreekt.
Belastingrente
4.11.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de belastingrentebeschikkingen over 2019 en 2020 moeten worden vernietigd of dat de belastingrente moet worden gematigd omdat de inspecteur ten aanzien van het opleggen van deze aanslagen een te lange behandeltermijn zou hebben gehanteerd. De belastingrenteregeling is gebaseerd op de verzuimrenteregeling. De verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat de inspecteur rente in rekening brengt indien de belastingplichtige niet op tijd aan zijn betalingsverplichting (bijvoorbeeld als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte) voldoet. Belanghebbende wist gelet op de eerdere uitspraak van de rechtbank [3] over het belastingjaar 2015 dat hij onjuiste aangiften deed door het Duitse pensioen netto te vermelden. Het in rekening brengen van belastingrente is dan ook het gevolg van een verzuim van belanghebbende zelf. Hij heeft immers onjuiste aangiften gedaan over de jaren 2019 en 2020. Deze onjuistheid heeft geresulteerd in de navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en een correctie op het belastbaar inkomen uit werk en woning bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020. De in rekening gebrachte belastingrente is daar het gevolg van. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met inachtneming van het artikel 30fc van de AWR de perioden waarover belastingrente is berekend, juist vastgesteld. De rechtbank ziet in hetgeen door belanghebbende is aangevoerd geen reden om de inspecteur te verplichten een kortere renteperiode te hanteren. Dit betekent dat de belastingrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen en tot de juiste bedragen zijn berekend.
Tussenconclusie
4.12.
Gelet op al het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
Schadevergoeding
4.13.
Over het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat zij niet bevoegd is om daarover uitspraak te doen. [4] Dat is voor deze jaren alleen mogelijk bij de belastingrechter ingeval er sprake is van een gegrond beroep. Belanghebbende kan zich desgewenst wenden tot de civiele rechter voor een vordering tot schadevergoeding. [5]

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond, dit betekent dat navorderingsaanslag IB/PVV 2019 en de aanslag IB/PVV 2020 in stand blijven.
5.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Ook krijgt belanghebbende het griffierecht niet vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 7 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbank, Staatscourant 2023, 32442.
2.Uitspraak van 16 april 2016 van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, BRE 17/6746 en 17/6747.
3.Uitspraak van 16 april 2016 van Rechtbank Zeeland-West-Brabant, BRE 17/6746 en 17/6747.
4.Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (oud). Dit wetsartikel is nog van toepassing op basis van overgangsrecht bij de invoering van titel 8.4 van de Awb, te weten artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in samenhang bezien met de omstandigheid dat artikel 4:126 van de Awb nog niet in werking is getreden (vgl. Stb. 2013, 162).
5.Vgl. Hoge Raad 10 december 2021, ECLI: NL: HR:2021:1748, r.o. 5.4.