In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene, geboren in 1939, die lijdt aan dementie. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) had verzocht om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling voor de duur van zes weken. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling met gesloten deuren gehouden, waarbij de betrokkene, zijn advocaat, een specialist ouderengeneeskunde, een verzorgende en de zoon van de betrokkene aanwezig waren.
Tijdens de behandeling is vastgesteld dat de betrokkene geen fysiek verzet meer vertoont, hoewel hij wel aangeeft naar huis te willen. De specialist ouderengeneeskunde heeft verklaard dat de betrokkene in afwachting van een artikel 21-procedure vrijwillig binnen de accommodatie kan blijven. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende sprake is van verzet om de inbewaringstelling voort te zetten, en heeft het verzoek van het CIZ afgewezen. De beslissing is mondeling gegeven en op schrift gesteld op 4 juli 2025, met de mogelijkheid tot cassatie tegen deze beschikking.