ECLI:NL:RBZWB:2025:4206

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
BRE 24/4954
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot RVU-uitkeringen en arbeidskorting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 78.022. Tevens was er belastingrente van € 83 in rekening gebracht. De rechtbank behandelt het beroep dat belanghebbende had ingediend tegen de beslissing van de inspecteur, die het bezwaar ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 17 april 2025 was de belanghebbende niet verschenen, maar de rechtbank concludeert dat hij correct was uitgenodigd.

De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2022 en de belastingrentebeschikking niet te hoog zijn vastgesteld en of het motiveringsbeginsel is geschonden. De rechtbank komt tot de conclusie dat de aanslag en de belastingrentebeschikking correct zijn vastgesteld en dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Belanghebbende had RVU-uitkeringen ontvangen, maar de rechtbank oordeelt dat deze terecht zijn aangemerkt als inkomen uit vroegere dienstbetrekking, waardoor er geen recht op arbeidskorting bestaat. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af, en concludeert dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De uitspraak op bezwaar is deugdelijk gemotiveerd, en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4954

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 mei 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2022 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.022. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2022 heeft de inspecteur belanghebbende € 83 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur deelgenomen: [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] . Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1.4.
Belanghebbende is via het systeem Mijn Rechtspraak op 30 januari 2025, 10:59 uur, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd de zitting bij te wonen. Van de plaatsing van dit bericht is op dezelfde datum een notificatie aan belanghebbende verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Daarom neemt de rechtbank aan dat belanghebbende dit bericht op 30 januari 2025 heeft ontvangen. [1] De rechtbank stelt daarmee vast dat belanghebbende correct en op de juiste wijze voor de zitting is uitgenodigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2022 en de bijbehorende belastingrentebeschikking niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het motiveringsbeginsel is geschonden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslag IB/PVV 2022 en de bijbehorende belastingrentebeschikking niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Het motiveringsbeginsel is niet geschonden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in 2022 € 14.648 ontvangen van zijn (voormalig) werkgever Politie (werkgever).
4.1.
Uit de gerenseigneerde informatie van de werkgever blijkt dat het gaat om het soort inkomen met inkomenscode 53. Uit het handboek “
Codes voor de aangifte loonheffingen 2022” volgt dat deze code staat voor “
Uitkeringen in het kader van vervroegde uittreding”, de zogenoemde RVU-uitkeringen. Over het inkomen is geen arbeidskorting berekend.
4.2.
De toepassing van de RVU-regeling is aangevangen op 1 juni 2021 en geëindigd op 26 augustus 2022.
4.3.
Op 27 augustus 2022 heeft belanghebbende de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
4.4.
Belanghebbende heeft met dagtekening 15 januari 2022 een voorlopige aanslag IB/PVV 2022 ontvangen. Op 3 april 2023 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2022 ingediend. Belanghebbende heeft de RVU-uitkeringen in zijn aangifte aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. Met dagtekening 23 juni 2023 heeft belanghebbende een tweede voorlopige aanslag IB/PVV 2022 ontvangen die conform de ingediende aangifte is opgelegd, waarbij ook arbeidskorting is berekend over de RVU-uitkeringen. Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2022 is de inspecteur afgeweken van de aangifte, in die zin dat hij de RVU-uitkeringen heeft aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking en over dat deel geen arbeidskorting heeft toegepast. De arbeidskorting van € 3.149 zoals berekend op grond van de aangifte heeft de inspecteur daarom met € 2.792 verminderd tot € 357. Bij de aanslag IB/PVV 2022 is € 83 aan belastingrente in rekening gebracht. Het terug te betalen bedrag is € 2.875 (zijnde de som van € 2.792 en € 83).

Motivering

Vooraf: na sluiting van het onderzoek ingekomen stuk
5. De rechtbank heeft op 23 mei 2025 om 11:59 uur een nader stuk van belanghebbende ontvangen. In het stuk laat belanghebbende weten niet op de hoogte geweest te zijn van de zitting. Het stuk is na sluiting van het onderzoek ter zitting ontvangen. Een stuk dat na sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd wordt ingediend, wordt als uitgangspunt bij het doen van uitspraak buiten beschouwing gelaten, tenzij de rechtbank in het stuk aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen. [2] In dit geval ziet de rechtbank in het stuk van belanghebbende geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Belanghebbende is, zoals ook aangegeven in punt 1.4., correct en op de juiste wijze uitgenodigd voor de zitting. Op grond van het procesreglement is het stuk toegevoegd aan het dossier, maar de rechtbank laat het stuk verder buiten beschouwing.
Heeft belanghebbende recht op arbeidskorting over de RVU-uitkeringen?
6. Een belastingplichtige heeft recht op arbeidskorting indien er arbeidsinkomen wordt genoten. [3] Om na te gaan of er sprake is van arbeidsinkomen wordt er getoetst aan artikel 8.1, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001. Dit artikelonderdeel luidt als volgt:

arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
6.1.
Belanghebbende stelt dat de RVU-uitkeringen zijn genoten uit tegenwoordige arbeid. De RVU-uitkeringen hebben verband met de dienstbetrekking bij de werkgever omdat belanghebbende in de periode van 1 januari 2022 tot en met 26 augustus 2022 nog beschikbaar moest zijn voor bepaalde oproepen en noodzakelijkheden, aldus belanghebbende.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de RVU-uitkeringen terecht als inkomen uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat er nog sprake was van een dienstbetrekking in de periode van 1 januari 2022 tot en met 26 augustus 2022. Uit het dossier blijkt niet dat belanghebbende in deze periode arbeid verrichtte voor de werkgever en ook niet welke afspraken er met de werkgever gemaakt zijn over het op oproepbasis verrichten van arbeid in deze periode. Overigens zijn de RVU-uitkeringen door de werkgever aangemerkt als “
Uitkeringen in het kader van vervroegde uittreding” en is er door de werkgever geen arbeidskorting berekend over deze inkomsten, waaruit volgt dat ook de werkgever deze uitkeringen niet heeft gezien als loon in verband met tegenwoordige arbeid.
6.3.
Omdat de RVU-uitkeringen naar het oordeel van de rechtbank inkomen uit vroegere dienstbetrekking zijn, wordt wat betreft dit inkomen niet voldaan aan de vereisten van het arbeidsinkomen. Hierdoor is er geen recht op arbeidskorting over de RVU-uitkeringen.
Is de aanslag IB/PVV 2022 overigens tot een te hoog bedrag vastgesteld?
7. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2022 naast de RVU-uitkeringen en het prepensioen ook nog betaald werk verrichtte bij een bedrijf en dat daarvan ook steeds het nodige aan de fiscus is afgedragen. Belanghebbende bestrijdt daarom ook los van het geschil over vroegere of huidige arbeid dat hij nog extra belast moet worden, althans zeker tot een hoogte van € 2.875.
7.1.
De rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende zo dat hij van mening is dat hij niets meer hoeft te betalen aan de Belastingdienst, omdat reeds loonheffing over zijn inkomen is ingehouden en daarmee alle belastingen over zijn inkomsten in 2022 zijn betaald.
7.2.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2022 terecht geen arbeidskorting berekend over de RVU-uitkeringen. Omdat bij de tweede voorlopige aanslag wel arbeidskorting was toegekend over de RVU-uitkeringen, moet dit bedrag aan te veel toegekende arbeidskorting worden terugbetaald. De rechtbank wijst erop dat het te betalen bedrag van € 2.875 enkel betrekking heeft op het terugnemen van de arbeidskorting die was berekend over de RVU-uitkeringen en de in rekening gebrachte belastingrente in dat verband (zie 4.4.). Voor het overige is de aanslag IB/PVV 2022 opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte. In de aangifte staat ook het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en de daarop ingehouden loonheffing van de werkgever ‘ [organisatie] ’ vermeld. Voor zover belanghebbende met zijn stellingen daarop doelt, stelt de rechtbank vast dat die loonheffing bij de aanslag IB/PVV 2022 is verrekend. Nu belanghebbende niet heeft aangegeven (of in ieder geval onvoldoende concreet heeft aangegeven) dat de in de aangifte opgenomen bedragen onjuist zouden zijn of een andere werkgever nog loonheffing zou hebben ingehouden, acht de rechtbank aannemelijk dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2022 niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Is er strijd met het motiveringsbeginsel?
8. Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar ondeugdelijk is gemotiveerd. Het is voor belanghebbende onduidelijk van welke inkomsten zijn afgeweken in de aanslag. Belanghebbende stelt daarnaast dat er strijd is met het zekerheidsbeginsel omdat niet duidelijk is waar de inspecteur op doelt.
8.1.
De rechtbank vat de stellingen van belanghebbende op als een beroep op het motiveringsbeginsel. Een bestuursorgaan dient een besluit op een deugdelijke manier te motiveren. [4] In de aanslag is aangegeven dat is afgeweken van de aangifte omdat inkomsten in de verkeerde rubriek waren ingevuld en dat die inkomsten daarom zijn verplaatst uit de rubriek “inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking” naar de rubriek “inkomsten uit vroegere dienstbetrekking” en dat belanghebbende voor die bedragen geen recht heeft op arbeidskorting. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur aangegeven waarom de uitkering van de werkgever bij het opleggen van de aanslag is verplaatst van de rubriek “inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking” naar “inkomsten uit vroegere dienstbetrekking”. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daarom zowel de aanslag als de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd. Het beroep op het motiveringsbeginsel slaagt niet.
Belastingrente
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. de Vos, griffier op 3 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 8:36c, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbank, Staatscourant 2024, 37982.
3.Artikel 8.11, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
4.Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.