ECLI:NL:RBZWB:2025:4034

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
25/2300 VV GEMWT en 25/2301 GEMWT
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en beroep ongegrond inzake last onder dwangsom voor onvergunde garageloods

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een last onder dwangsom. Verzoeker, die zonder omgevingsvergunning een garageloods heeft gebouwd, was het niet eens met de opgelegde last en heeft beroep ingesteld. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal in redelijkheid de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Verzoeker voerde aan dat handhavend optreden onevenredig was, maar het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagde niet. De voorzieningenrechter concludeert dat de last onder dwangsom in stand blijft en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 25/2300 VV en 25/2301
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juli 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr.drs. J.M. Lammers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, het college
(gemachtigde: mr. I. Boujamid).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [persoon 1] uit [plaats]
(gemachtigde: mr. R. Oosterbroek).
1. Deze uitspraak gaat over een aan verzoeker opgelegde last onder dwangsom omdat hij zonder omgevingsvergunning een garageloods heeft gebouwd. Verzoeker is het niet eens met de aan hem opgelegde last en heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Hij voert een aantal gronden aan.
1.1.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college in redelijkheid aan verzoeker een last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Tussen partijen is niet in geschil dat het college bevoegd was deze last op te leggen. Verzoeker heeft aangevoerd dat gelet op de toezeggingen van het college handhavend optreden onevenredig is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het door verzoeker gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Verzoeker krijgt dus geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker met zijn gemachtigde en zijn architect [persoon 2] , de gemachtigde van het college met [persoon 3] en derde-partij met haar gemachtigde.
2.1.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van verzoeker daartegen. [1]

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Verzoeker is woonachtig op het perceel [adres] . Verzoeker heeft in 2022 een tekening ingediend met daarop de garageloods die hij voornemens is te bouwen. Het college heeft verzoeker bij brief van 8 juni 2022 bericht dat de op tekening weergeven garageloods vergunningsvrij kan worden gebouwd.
3.1.
Verzoeker heeft vervolgens een garageloods gebouwd, waarna derde-partij op 24 september 2023 een handhavingsverzoek heeft ingediend. Het college heeft vervolgens op 23 januari 2024 (primair besluit) aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd.
3.2.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3.3.
Bij besluit van 1 juli 2024 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en het primair besluit herroepen.
3.4.
Bij besluiten van 3 oktober 2024 en 6 december 2024 heeft het college het bestreden besluit aangevuld en aan verzoeker een nieuwe last onder dwangsom opgelegd. Het college heeft verzoeker gelast om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en artikel 17.2.3 van het bestemmingsplan “Heerle” te beëindigen en beëindigd te houden voor 1 april 2025 op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 3000,-.
3.5.
Verzoeker heeft tegen de opgelegde last – de besluiten van 3 oktober 2024 en 6 december 2024 – bezwaar gemaakt.
3.6.
Bij besluit van 7 april 2025 heeft het college de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard en de last in stand gelaten. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat de besluiten van 3 oktober 2024 en 6 december 2024 als 6:19-besluiten onderdeel uitmaken van de beslissing op bezwaar van 1 juli 2024 en dat hiertegen geen bezwaar kon worden gemaakt.
Wettelijk kader
4. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) die als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 is vervallen. Uit artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijkt dat het oude recht van toepassing blijft tot het besluit onherroepelijk is als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend en tegen dat besluit beroep openstaat.
4.1.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het college in beginsel bevoegd is om aan verzoeker een last onder dwangsom op te leggen voor de gebouwde garageloods. Partijen erkennen dat voor de gebouwde garageloods een omgevingsvergunning benodigd is, dat deze niet is aangevraagd en dus ook niet is verleend.

Beginselplicht tot handhaving

6. Zoals de Afdeling recentelijk in herinnering heeft gebracht in de uitspraak van 5 maart 2025 [2] geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan in de regel gebruik moet maken van een bevoegdheid om handhavend op te treden, ook wel aangeduid als de beginselplicht tot handhaving. De reden voor deze beginselplicht is dat de rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie in beginsel niet afwijkt van de juridisch toegestane situatie. Door middel van handhavend optreden wordt dit bereikt. Hieruit volgt het algemeen belang dat is gediend met handhaving.
6.1.
Bij de vraag of van handhavend optreden mocht worden afgezien, moet worden beoordeeld of handhavend optreden onevenredig is. Bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel geldt de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak [3] . Dit betekent dat de bestuursrechter toetst of het besluit geschikt en noodzakelijk is, en daarna of het besluit in de gegeven omstandigheden evenwichtig is. Of deze drie elementen aan bod komen, hangt af van de aangevoerde beroepsgronden. Bij handhavingsbesluiten geldt daarbij als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan.
6.2.
Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is. Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel.
Slaagt verzoekers beroep op het vertrouwensbeginsel?
7. Verzoeker doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en voert in dat verband aan dat het college op meerdere momenten heeft aangegeven – onder meer in de correspondentie van 8 juni 2022, 8 mei 2024 en 6 juni 2024 – heeft aangegeven dat de garageloods zonder omgevingsvergunning gebouwd mocht worden. Door nu alsnog handhavend op te treden wordt door het college het vertrouwensbeginsel geschonden.
7.1.
Degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen, en zo ja hoe.
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Voor toerekening van een onbevoegde uitlating is nodig dat de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
7.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat enkel de namens het college op 8 juni 2022 verzonden brief in aanmerking komt om als een toezegging van het bestuursorgaan te worden gezien. De correspondentie in 2024 gaat over wijzigingen van een reeds bestaand bouwwerk, waarvan duidelijk is dat het in de huidige vorm niet vergunningsvrij gerealiseerd mocht worden.
Voor wat betreft de brief van 8 juni 2022 stelt de voorzieningenrechter vast dat onduidelijk is welke afmetingen en welk uiterlijk de garageloods heeft waarop deze toezegging ziet. Een verwijzing naar een kenmerk van de tekening in de brief of een tekening als bijlage bij deze brief ontbreekt. Ook heeft eiser geen tekening uit 2022 kunnen overleggen met een stempel of aantekening van het college waaruit blijkt dat dit de tekening is die bij de brief van 8 juni 2022 hoort. Ter zitting heeft het college aangegeven dat het intern gezocht heeft of terug te vinden was welke tekening in de brief bedoeld werd maar dat deze zoektocht geen resultaat heeft opgeleverd.
In de periode tussen april 2022 en 8 juni 2022 zijn meerdere tekeningen ingediend. Dit is ook tussen partijen niet in geschil. De voorzieningenrechter stelt vast op de tekeningen waarover hij beschikt het bouwwerk verschilt qua afmetingen en uiterlijk. De combinatie van het ontbreken van de tekening of een verwijzing daarnaar in de brief van 8 juni 2022 en de verschillende tekeningen uit 2022 maakt dat ook niet kan worden vastgesteld of verzoeker in 2022 het bouwwerk heeft opgericht conform de in de brief bedoelde tekening.
7.3.
Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dit betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. Verzoeker zal de garageloods moeten afbreken of aanpassen naar een vergunningsvrij bouwwerk of een vergund bouwwerk. Een aanvraag om omgevingsvergunning is nog niet ingediend en verzoeker moet daarbij ook rekening houden met de geldende welstandseisen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college heeft toegezegd de begunstigingstermijn voor het voldoen aan de last op te schorten in afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Een concrete termijn ontbreekt daarbij. De voorzieningenrechter bepaalt daarom dat de begunstigingstermijn zes weken na de uitspraakdatum verstrijkt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A. Lemaire, griffier, op 3 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Griffier
Voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:31d bepaalt dat onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Artikel 5:32, eerste lid, bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 6:19, eerste lid, bepaalt dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:19, tweede lid, bepaalt dat het eerste lid ook geldt indien bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of heeft vervangen.
Artikel 7:11, tweede lid, bepaalt dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding heeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Artikel 8:86, eerste lid, bepaalt dat indien een verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting [..] nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het bouwen van een bouwwerk en/of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.3a, eerste lid bepaalt dat het verboden is een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.
Artikel 2.10, eerste lid, bepaalt – samengevat – dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien sprake is van (a) strijd met het Bouwbesluit (b) strijd met de bouwverordening (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
2.Afdeling 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678.
3.Afdeling 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285