In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juni 2025 uitspraak gedaan op het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 7 april 2023. In die eerdere uitspraak verklaarde de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van de belanghebbende, dat gericht was tegen een aankondiging van een dwangbevel. De rechtbank oordeelde dat de beroepen niet-ontvankelijk waren, omdat er eerst bezwaar gemaakt moest worden tegen de hoogte van de belastingaanslagen en aanmaningskosten. De rechtbank heeft de inspecteur en de ontvanger opgedragen om het beroepschrift als bezwaarschrift in behandeling te nemen.
De belanghebbende kwam in verzet tegen deze uitspraak, met de stelling dat de rechtbank onzorgvuldig en te snel had gehandeld en dat er geen duidelijke motivering was gegeven. De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat er geen redelijke twijfel bestaat over haar eerdere oordeel en dat het verzet ongegrond is. De rechtbank heeft de belangen van de belanghebbende in acht genomen door te wijzen op de mogelijkheid om het geschil over de aankondiging van het dwangbevel voor te leggen aan de civiele rechter. De rechtbank heeft de uitspraak van 7 april 2023 in stand gelaten en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.