Op 20 mei 2025 vond er een zitting plaats in de raadkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Middelburg, waar het klaagschrift van de klager werd behandeld. De klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T. van Riel, had een klaagschrift ingediend tegen het beslag dat op zijn telefoon was gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. De klager stelde dat hij onevenredig werd belast door de inbeslagname, omdat er belangrijke documenten op zijn telefoon stonden die hij nodig had. De officier van justitie, mr. C.P.G. Tax, was van mening dat het beslag moest worden gehandhaafd, omdat het niet onwaarschijnlijk was dat de rechter later tot verbeurdverklaring zou besluiten.
De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift ontvankelijk was en dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft. De rechtbank benadrukte dat het beslag op de telefoon gehandhaafd blijft als er een strafvorderlijk belang is. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de klager niet voldoende zwaarwegend waren om het beslag op te heffen. De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de telefoon later verbeurd zou worden verklaard. De beslissing werd genomen op 23 mei 2025 door mr. L.W. Louwerse, in tegenwoordigheid van griffier mr. A.S.S. Fanis.