Op 20 mei 2025 vond er een zitting plaats in de raadkamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Middelburg, waar het klaagschrift van de klaagster werd behandeld. De klaagster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.C.F. Jansen, verzocht om opheffing van het beslag op een geldbedrag van € 28.000,00 en een voertuig, dat op naam staat van haar partner. De klaagster stelde dat zij eigenaar was van het geldbedrag, dat zij samen met familieleden had gespaard, en dat het Openbaar Ministerie geen onderzoek had verricht naar de herkomst van het geld. De officier van justitie, mr. C.P.G. Tax, was van mening dat het beslag moest blijven bestaan vanwege het onderzoeksbelang en de mogelijkheid van verbeurdverklaring.
De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift voor het voertuig ongegrond was, omdat het voertuig op naam stond van de partner van de klaagster, en dat de klaagster niet als eigenaar kon worden aangemerkt. Wat betreft het geldbedrag, oordeelde de rechtbank dat een deel daarvan niet aan de klaagster toebehoorde, maar aan haar broers en zus. De rechtbank concludeerde dat er een strafvorderlijk belang was bij het beslag, aangezien de klaagster werd verdacht van het medeplegen van witwassen. De rechtbank verklaarde de klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag voor het voertuig en voor het geldbedrag voor zover dit niet aan haar toebehoorde, en verklaarde het klaagschrift voor het overige ongegrond. De beslissing werd genomen door mr. L.W. Louwerse op 23 mei 2025.