ECLI:NL:RBZWB:2025:362

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
C/02/430969 JE RK 25-107
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Phillips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ondertoezichtstelling van minderjarigen wegens onvoldoende ontwikkelingsbedreiging

Op 24 januari 2025 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, ingediend door de vader. De vader maakte zich zorgen over het welzijn van de minderjarigen, met name over de suïcidale gedachten van de oudste en de contactproblemen tussen de vader en de kinderen. De moeder voerde aan dat er geen sprake was van een ontwikkelingsbedreiging en dat hulpverlening in het vrijwillig kader succesvol was geweest. De Raad voor de Kinderbescherming, die ook betrokken was bij de zaak, zag geen aanleiding voor een verzoek tot ondertoezichtstelling.

De kinderrechter heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Hoewel de zorgen van de vader serieus werden genomen, concludeerde de kinderrechter dat er onvoldoende bewijs was voor een ontwikkelingsbedreiging. De Raad had geen reden gezien om een spoedonderzoek te verzoeken en de betrokken hulpverleningsinstanties hadden geen zorgen geuit. De kinderrechter benadrukte dat de ouders de kans moeten krijgen om samen met hulpverlening de situatie te verbeteren zonder gedwongen ingrijpen.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de vader afgewezen, met de overweging dat de ouders openstaan voor hulpverlening en dat er momenteel voldoende ondersteuning voor de minderjarigen is. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/430969 / JE RK 25-107
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling
in de zaak van
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst te Hulten,
over de minderjarigen:
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2010 te [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2012 te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof te Gilze.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank te adviseren.

1.Het procesverloop

1.1
Het procesverloop blijkt uit het volgende stuk:
- het verzoek van de vader, ingediend tijdens de mondelinge behandeling van 21 januari 2025 in de zaak met kenmerk C/02/430241 / FA RK 24/6077.
1.2
Naar aanleiding van de brief van de [minderjarige 1] (in de zaak met kenmerk C/02/430241 / FA RK 24/6077) vond op 21 januari 2025 de mondelinge behandeling plaats. Daarbij zijn aanwezig en gehoord:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- een medewerkster namens de Raad.
2. De feiten
2.1
De ouders hebben gezamenlijk gezag over de minderjarigen.
2.2
De minderjarigen wonen bij de moeder.
2.3
Tussen de minderjarigen en de vader is sprake van een contactregeling. Onweersproken staat vast dat [minderjarige 1] en de vader elkaar op dit moment al langere tijd niet meer zien.

3.Het verzoek

3.1
Nadat de Raad de kinderrechter te kennen heeft gegeven geen verzoek te zullen doen tot de (voorlopige) ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , heeft de vader de kinderrechter tijdens de mondelinge behandeling verzocht om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht te stellen van Stichting Jeugdbescherming Brabant voor de duur van een jaar, dan wel voor een periode zoals de kinderrechter in goede justitie zal vermenen te behoren. De vader heeft zijn verzoek tevens op schrift gesteld en tijdens de mondelinge behandeling aan de kinderrechter en de overige aanwezigen overhandigd.

4.De standpunten

4.1
Door en namens de vader is, ter onderbouwing van het verzoek, het volgende aangevoerd. De vader maakt zich zorgen over het welzijn van de minderjarigen. Tussen [minderjarige 1] en de vader is geen contact. Daarnaast heeft [minderjarige 1] suïcidale gedachte. Ook met [minderjarige 2] gaat het niet goed. Hij gaat, net als [minderjarige 1] naar de praktijkondersteuner. De minderjarigen hebben last van een loyaliteitsconflict. Zij worden enorm belast in de strijd tussen de ouders. Het lukt de ouders niet om gezamenlijk het gezag uit te oefenen en daarbij is niet helpend dat de vader onvoldoende door de moeder wordt geïnformeerd over hoe het met de minderjarigen gaat. Volgens MOEV (behandeling voor jeugd en gezin) is er binnen het systeem meer aan de hand en is er hulpverlening nodig. MOEV verwijst de ouders daarvoor naar De GezinsManager.
De minderjarigen zijn eerder onder toezicht gesteld geweest. Binnen het gezin is in de afgelopen jaren verschillende hulpverlening ingezet, zoals door [organisatie]. Ook het Sociaal Team is bij het gezin betrokken. Nadat het hulpverleningstraject bij [organisatie] is gestopt, is het resultaat van dat traject niet aan de Raad teruggekoppeld. De vader betreurt dit, omdat de Raad nu niet betrokken en op de hoogte is.
Volgens de vader is een ondertoezichtstelling nodig, omdat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging en omdat hulpverlening in een vrijwillig kader niet helpt. Een ondertoezichtstelling kan helpend zijn om het eerder geleerde op te frissen en ervoor te zorgen dat de ouders weer verplicht worden om met elkaar, onder begeleiding, te communiceren.
4.2
Door en namens de moeder wordt, samengevat, aangevoerd dat het verzoek van de vader dient te worden afgewezen. In de visie van de moeder wordt er niet aan de wettelijke criteria voor een ondertoezichtstelling voldaan. Er is geen sprake van een ontwikkelingsbedreiging, althans deze is niet aangetoond, en de ouders zijn in staat om hulpverlening te accepteren in het vrijwillig kader. Volgens de moeder is hulpverlening eerder succesvol ingezet. Het afsluiten van het hulpverleningstraject is voor de hulpverlening geen reden geweest om de zaak aan de Raad terug te koppelen. Bovendien ziet de Raad ook nu, tijdens de mondeling behandeling, geen reden om een verzoek tot een (voorlopige) ondertoezichtstelling in te dienen. Hieruit leidt de moeder af dat er geen noodzaak voor een ondertoezichtstelling is. Anders dan de vader stelt, is er geen sprake van een loyaliteitsconflict en evenmin is sprake van ouderverstoting. Daarbij komt nog dat alleen het gebrek aan contact tussen de vader en [minderjarige 1] volgens jurisprudentie van de Hoge Raad niet kan leiden tot een ondertoezichtstelling.
4.3
De Raad brengt tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, naar voren dat zij geen aanleiding ziet een spoedonderzoek te verrichten of om mondeling om een (voorlopige) ondertoezichtstelling te verzoeken. Als er al een ondertoezichtstelling nodig is, moet dit uit gedegen onderzoek blijken. Dat onderzoek is niet voorhanden. Er is geen terugkoppeling van eerder ingezette hulpverlening gekomen. Eerder betrokken hulpverlening is aan zet om de Raad alsnog van een terugkoppeling te voorzien als daarvoor de noodzaak bestaat. Alsdan kan de Raad alsnog besluiten een beschermingsonderzoek in te zetten.

5.De beoordeling

Wat zegt de wet?
5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van artikel 1:255, tweede lid BW, kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de Raad voor de Kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat.
5.3
De vader heeft naar voren gebracht dat de Raad op de mondelinge behandeling niet overgaat tot het verzoeken van een ondertoezichtstelling. Dit is juist, zo bevestigt de Raad. De vader is daarom ontvankelijk in zijn verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
5.4
De kinderrechter is, gelet op de in de zaak met kenmerk C/02/430241 / FA RK 24/6077 ingediende stukken en de mondelinge behandeling, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid BW genoemde gronden niet, althans onvoldoende, aanwezig zijn.
5.5
De kinderrechter ziet en hoort de zorgen van de vader. Duidelijk is dat de minderjarigen te maken hebben met een belaste voorgeschiedenis door de strijd tussen de ouders, dat er omgangsproblematiek speelt en dat de ouders verschil van mening hebben als het gaat om gezagsbeslissingen. Dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging is echter niet vast komen te staan. De kinderrechter betrekt hierin dat de Raad geen aanleiding ziet voor een spoedonderzoek of een mondeling verzoek om een (voorlopige) ondertoezichtstelling en de ingezette hulpverleningsinstanties geen reden hebben gezien om zich met zorgen te melden bij de Raad. Daarbij speelt een rol dat er op dit moment voldoende hulpverlening en aandacht voor de minderjarigen is en er vanuit de momenteel bij hen betrokken instanties zoals de praktijkondersteuner of school geen aanleiding wordt gezien zich bij de Raad te melden.
5.6
Bovendien is onvoldoende gebleken dat de ouders geen hulpverlening in het vrijwillig kader zullen accepteren. Zij staan beiden open voor hulpverlening. Het zou geen recht doen aan partijen om op dit moment hulpverlening in het vrijwillig kader als mislukt of onvoldoende te verklaren. Het is aan de ouders om met elkaar aan de slag te gaan. Zij moeten eerst de kans krijgen, juist ook omdat een ondertoezichtstelling nu eenmaal een (gedwongen) inmenging in het gezinsleven met zich brengt, om samen met de hulpverlening de al dan niet bestaande ontwikkelingsbedreiging in een vrijwillig kader weg te nemen. De kinderrechter acht hen hiertoe jegens de minderjarigen ook verplicht.
5.7
Gelet op het voorgaande wijst de kinderrechter het verzoek van de vader af. Dat betekent dat als volgt wordt beslist.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1
wijst het verzoek van de vader af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Phillips, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2025 in tegenwoordigheid van mr. Vos als griffier.