ECLI:NL:RBZWB:2025:3479

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
BRE 24/4225
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd aan een B.V. na beëindiging van een agrarische onderneming

Op 3 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 maart 2024, waarbij een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 75.600 is opgelegd. De inspecteur had ook belastingrente van € 1.453 in rekening gebracht. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 maart 2025, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door [naam] en de gemachtigde, en de inspecteur door vier mr. [inspecteur 1], [inspecteur 2], [inspecteur 3] en [inspecteur 4]. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de onderneming na de inbreng niet ten minste drie jaar is voortgezet, wat in strijd is met het voortzettingsvereiste van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UBBR). De rechtbank verwerpt de argumenten van belanghebbende en oordeelt dat de beëindiging van de varkenshouderij leidt tot het terugnemen van de vrijstelling voor de inbreng van de onderneming. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/4225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd in [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 maart 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 75.600 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.453 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, [naam] (de aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende) en de gemachtigde. Namens de inspecteur zijn verschenen [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Tot 28 januari 2020 dreef [naam] een agrarische onderneming in de vorm van een eenmanszaak (de eenmanszaak). De activiteiten van de eenmanszaak bestonden uit een varkenshouderij en een akkerbouwbedrijf.
4.1.
Belanghebbende is opgericht op 28 januari 2020 door [naam] , enig aandeelhouder en directeur. De aandelen zijn volgestort door inbreng in natura van de eenmanszaak.
4.2.
In de akte van de inbreng is voor de verkrijging van de onroerende zaken primair een beroep gedaan op de toepassing van de vrijstelling overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, letter e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). Subsidiair is een beroep gedaan op de vrijstelling overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, letter q, van de WBR.
4.3.
In 2020 heeft belanghebbende onderzoek gedaan naar deelname aan de Subsidieregeling Sanering Varkenshouderijen (de saneringsregeling). In februari 2021 heeft belanghebbende besloten om deel te nemen aan de saneringsregeling. In januari 2022 zijn de laatste varkens verkocht en geleverd waarna de stallen leegstonden. Ultimo 2022 zijn de stallen gesloopt.
4.4.
De financiële opbrengst van de beëindiging van varkenshouderij heeft belanghebbende (deels) aangewend voor de huisvesting van een door een derde (de huurder) geëxploiteerde zalmkweekerij. De investeringen van belanghebbende bestonden uit het faciliteren van bedrijfsopstallen en bassins. Daarnaast zijn de financiële middelen onder meer gebruikt voor het uitbreiden van de akkerbouwactiviteiten, de bouw van een machineloods en het aflossen van bankschulden.
4.5.
Met de huurder is afgesproken dat [naam] tegen een uurtarief bepaalde werkzaamheden, zoals het onderhoud van de terreinen, zal verrichten. Belanghebbende en [naam] delen niet mee in de winst of het verlies van de huurder.
4.6.
Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht te bevestigen dat voor de toepassing van de overdrachtsbelasting geen sprake is van een gedeeltelijke staking van de onderneming. De inspecteur heeft belanghebbende laten weten dat volgens hem wel sprake is van een gedeeltelijke staking van de onderneming, aangezien niet wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste (zie hierna in 4.9).
4.7.
De inspecteur heeft in verband met de beëindiging van de varkenshouderij de naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij is uitgegaan van de door belanghebbende aangegeven waarde van € 175.000 van de grond en € 1.085.000 van de opstallen, in totaal 1.260.000. Hierover is 6%, zijnde € 75.600 aan overdrachtsbelasting berekend. Het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag is ongegrond verklaard.

Motivering

4.8.
In artikel 15 van de WBR van het onderhavig jaar staat, voor zover hier van belang, het volgende:

1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
(…)
e. krachtens inbreng van een onderneming in een vennootschap, in de volgende gevallen:
(…)
2o bij omzetting van een niet in de vorm van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming in een wel in zodanige vorm gedreven onderneming, mits de oprichters van de vennootschap in het aandelenkapitaal geheel of nagenoeg geheel in dezelfde verhouding gerechtigd zijn als in het vermogen van de omgezette onderneming;
(…)
q. van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder begrepen de rechten van erfpacht of beklemming daarop.(…)
4.9.
Ingevolge artikel 5, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UBBR) dienen voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter e, ten tweede van de WBR alle tot de onderneming behorende activa en passiva die een functie vervullen, te worden ingebracht. Lid 4 van dit artikel bepaalt dat de onderneming gedurende een periode van drie jaren moet worden voortgezet (het voortzettingsvereiste). In de toelichting [1] van het UBBR staat met betrekking tot het voortzettingsvereiste het volgende vermeld:
“Het vierde lid bevat het vereiste dat de onderneming wordt voortgezet. Van voortzetting is slechts sprake indien de bedrijfsvoering gedurende ten minste drie jaren na de inbreng van de onderneming wordt voortgezet en de vennootschap geen handelingen verricht die bij de inbrenger, indien hij de onderneming niet zou hebben ingebracht, zouden hebben geleid tot staking van de onderneming of van een zelfstandig gedeelte daarvan.”
Standpunten van partijen
4.10.
Belanghebbende is primair van mening dat niet in strijd is gehandeld met de voorwaarden die gelden voor de toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel e, ten tweede, van de WBR en dat de naheffingsaanslag daarom geheel moet worden vernietigd. Subsidiair is belanghebbende van mening dat met betrekking tot de varkensschuren niet op een oneigenlijke wijze gebruik kon worden gemaakt van de vrijstelling omdat het nooit het doel was van belanghebbende om slechts de exploitatie van de varkenshouderij te beëindigen en de varkensschuren ter belegging aan te houden. Die laatste mogelijkheid was er niet omdat dit in strijd zou zijn met de afspraken volgens de saneringsregeling. Met betrekking tot de opstallen (€ 1.085.000) zou daarom niet mogen worden nageheven, leidend tot een vermindering van de naheffingsaanslag met € 65.100 (6% van € 1.085.000). Meer subsidiair is belanghebbende van mening dat voor de grond aan het voortzettingsvereiste is voldaan omdat de grond nog steeds het eigendom is van belanghebbende en door haar gebruikt wordt voor een agrarische onderneming, leidend tot een vermindering van de naheffingsaanslag met € 10.500 (6% van € 175.000). Nog meer subsidiair is belanghebbende van mening dat het gebruik van een gedeelte van de grond (circa 5.275 m2 van de 14.000 m2) niet is gewijzigd en daarmee is voldaan aan het voortzettingsvereiste voor dat deel, leidend tot een vermindering van de naheffingsaanslag met € 3.956 (6% van € 175.000 * 5.275/14.000).
4.11.
De inspecteur is van mening dat de onderneming na de inbreng niet ten minste drie jaar is voortgezet en daarom niet wordt voldaan aan het voortzettingsvereiste van artikel 5 van het UBBR. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd. Ter onderbouwing verwijst de inspecteur naar het standpunt van de kennisgroep met betrekking tot de deelname aan Subsidieregeling Sanering Varkenshouderijen. [2]
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de naheffingsaanslag terecht de waarde van de cultuurgronden van het akkerbouwbedrijf buiten beschouwing is gelaten, aangezien ten tijde van de het opleggen van de naheffingsaanslag op de cultuurgronden nog steeds de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter q, van de WBR van toepassing was.
Beoordeling
4.13.
De rechtbank verwerpt het primaire en het subsidiaire standpunt van belanghebbende. De varkenshouderij was een zelfstandig deel van de ingebrachte onderneming. Door het staken daarvan wordt niet langer voldaan aan het voortzettingsvereiste en dit leidt tot het terugnemen van de vrijstelling voor zover die betrekking had op de inbreng van de varkenshouderij. Dat belanghebbende de opbrengst van de staking heeft gebruikt voor het bouwen en de verhuur van faciliteiten voor een zalmkwekerij, maakt dit niet anders. Daarbij merkt de rechtbank op dat de zalmkweekerij niet door belanghebbende zelf wordt geëxploiteerd, maar door de huurder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten op de ondergrond van de voormalige varkenshouderij met betrekking tot de zalmkwekerij zijn aan te merken als zijn eigen ondernemersactiviteiten, zodat ook in dat opzicht geen sprake is van voortzetting van de ingebrachte onderneming. Verder is evenmin relevant dat het niet voldoen aan het voortzettingsvereiste een gevolg is van overheidsingrijpen. [3] Ook is naar het oordeel van de rechtbank bij het stellen van het voortzettingsvereiste geen sprake van willekeur, aangezien dit vereiste in lijn is met de bedoeling van de wetgever om aan te sluiten bij de destijds geldende voorwaarden bij de geruisloze omzetting in de inkomstenbelasting. [4] Dat de voortzettingseis bij geruisloze omzetting in de inkomstenbelasting naderhand is komen te vervallen, doet daar niet aan af, aangezien sprake is van onderscheiden regelingen en de besluitgever niet verplicht is om elke wijziging in de ene regeling van overeenkomstige toepassing te doen zijn op de andere regeling. [5] De stelling van belanghebbende dat geen sprake is van oneigenlijk gebruik kan haar niet baten aangezien het voortzettingsvereiste bindend is ook wanneer geen sprake is van misbruik van omstandigheden of oneigenlijk gebruik. [6] Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.14.
Ook het meer subsidiaire standpunt en het nog meer subsidiaire standpunt van belanghebbende falen. Zoals overwogen in 4.13 is de varkenshouderij de ingebrachte onderneming en leidt de staking daarvan tot het terugnemen van de vrijstelling voor zover die betrekking had op de inbreng van de varkenshouderij. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten op de ondergrond van de voormalige varkenshouderij met betrekking tot de zalmkwekerij zijn aan te merken als zijn eigen ondernemersactiviteiten, zodat ook in dat opzicht geen sprake is van voortzetting van de ingebrachte onderneming op de ondergrond van de voormalige varkenshouderij. Belanghebbende heeft zijn stelling dat een deel van de ondergrond wordt gebruikt voor het akkerbouwbedrijf niet met stukken onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij en ziet dan ook geen aanleiding om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn standpunten cijfermatig te toe te lichten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn standpunten cijfermatig te toe te lichten.
4.15.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 3 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Nota van Toelichting bij het Koninklijk Besluit van 27 februari 1996, Stb. 1996,144.
2.KG:052:2023:2.
3.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 oktober 2008, ECLI:NLGHSHE:2008:BH0229.
4.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 26 februari 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0034, r.o. 5.3 en 5.4.
5.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 26 februari 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0034, r.o. 5.6.
6.Vgl. Gerechtshof Amsterdam 26 februari 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE0034, r.o. 5.4.