Op 3 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 maart 2024, waarbij een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting van € 75.600 is opgelegd. De inspecteur had ook belastingrente van € 1.453 in rekening gebracht. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 maart 2025, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door [naam] en de gemachtigde, en de inspecteur door vier mr. [inspecteur 1], [inspecteur 2], [inspecteur 3] en [inspecteur 4]. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de onderneming na de inbreng niet ten minste drie jaar is voortgezet, wat in strijd is met het voortzettingsvereiste van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (UBBR). De rechtbank verwerpt de argumenten van belanghebbende en oordeelt dat de beëindiging van de varkenshouderij leidt tot het terugnemen van de vrijstelling voor de inbreng van de onderneming. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug of vergoeding van proceskosten.