Op 3 juni 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de voldoening van overdrachtsbelasting. De belanghebbende had een bedrag van € 19.182 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar van de belanghebbende tegen deze voldoening ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende behandeld op 11 maart 2025, waarbij zowel de belanghebbende als haar partner en de gemachtigde van de inspecteur aanwezig waren. De rechtbank moest beoordelen of de belanghebbende te veel overdrachtsbelasting had voldaan op aangifte, waarbij de beroepsgronden van de belanghebbende centraal stonden.
De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende niet te veel overdrachtsbelasting had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van aanhorigheden bij de woning bij de belanghebbende lag. De rechtbank overwoog dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het verlaagde tarief van 2% voor de overdrachtsbelasting op een groter deel van de koopsom van toepassing was dan in de akte van levering was gedaan. De rechtbank vond dat de inspecteur terecht het algemene tarief van 10,4% had toegepast op de overige percelen, met uitzondering van het tuingedeelte dat als aanhorigheid bij de woning werd aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, wat betekende dat zij geen griffierecht terugkreeg en ook geen vergoeding van proceskosten ontving.