Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van de verlengde uitvoer van 2880 gram cocaïne. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd in Middelburg, heeft tijdens de zitting op 10 januari 2025 een bekennende verklaring afgelegd. De officier van justitie, mr. R.M.A. in ‘t Veld, heeft de verdachte beschuldigd van het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, een middel als bedoeld in de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank achtte het primair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, mede op basis van de bekennende verklaring van de verdachte en verschillende proces-verbaal van bevindingen.
De rechtbank heeft in haar oordeel rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak. De verdachte was benaderd door een onbekend persoon om een auto te huren en te rijden van Charleroi naar Rotterdam, zonder precies te weten wat hij vervoerde. Hij had financiële problemen en hoopte met de rit geld te verdienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet de hoofdverantwoordelijke was voor de drugshandel, maar slechts een kleinere schakel in het criminele circuit. Gezien zijn openheid van zaken en het feit dat hij niet eerder veroordeeld was, heeft de rechtbank besloten om een gevangenisstraf van 20 maanden op te leggen, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een voorwaardelijk strafdeel, omdat zij ervan uitgaat dat de verdachte van zijn misstap heeft geleerd.
De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, en de rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht.