ECLI:NL:RBZWB:2025:3274

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
12-700333-12
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte wegens overschrijding van de redelijke termijn en schending van verdedigingsrechten in een hennepzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het telen en verhandelen van hennepplanten en het witwassen van geld. De rechtbank heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Dit besluit is genomen naar aanleiding van een forse overschrijding van de redelijke termijn van berechting, die meer dan tien jaar heeft geduurd, en de schending van de verdedigingsrechten van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de lange duur van de procedure, in combinatie met het ontbreken van een effectieve mogelijkheid om getuigen te ondervragen, een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in gevaar heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende maatschappelijk belang was bij verdere vervolging, vooral gezien het tijdsverloop en het feit dat de verdachte al jaren niet meer met justitie in aanraking was gekomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de zaak nu tot een einde moest komen, ondanks dat de officier van justitie geen verwijt kon worden gemaakt voor de vertraging. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een redelijke termijn in strafprocedures en de bescherming van de verdedigingsrechten van verdachten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 12-700333-12
vonnis van de meervoudige kamer van 27 mei 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsman mr. J.C.W.L. Grootjans, advocaat te Middelburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is behandeld op de zitting van 24 april 2025. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Het onderzoek is gesloten op 27 mei 2025.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich al dan niet in uitoefening van beroep of bedrijf samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het handelen in dan wel aanwezig hebben van 89 en/of 91 hennepplanten en/of delen daarvan. Daarnaast zou hij zich samen met anderen schuldig hebben gemaakt aan het handelen in 60 dan wel 55 hennepplanten en/of delen daarvan. Ook zou hij samen met anderen hebben gehandeld in dan wel aanwezig hebben gehad van 3,49 kilo hennep. Tot slot zou hij zich samen met anderen schuldig hebben gemaakt aan (schuld)witwassen.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging bepleit. Daartoe is het volgende aangevoerd. Zoals eerder ook aangevoerd is er sprake van een enorm tijdsverloop. Daar komt nu bij dat als gevolg van dat tijdsverloop de in 2013 toegewezen getuigen tijdens de verhoren, die pas begin van dit jaar hebben plaatsgevonden, geen antwoord meer konden geven op concrete vragen met betrekking tot het dossier. Sommige getuigen waren niet meer traceerbaar of konden vanwege (mentale) gezondheidsproblemen op dat moment niet worden gehoord. Dit, in combinatie met de vormverzuimen in het onderzoek Etenaken I, levert een inbreuk op de verdedigingsrechten op waardoor geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Dit kan niet meer worden gecompenseerd. Zo is uitsluiting van bewijs niet mogelijk omdat er wegens gebrek aan de getuigenverhoren geen duiding kan worden gegeven aan de stukken in het dossier. Daarbij komt dat er na al die tijd geen sprake meer is van strafwaardigheid en daarmee evenmin van een maatschappelijk belang bij een verdere vervolging. Verwezen wordt naar een drietal uitspraken van de rechtbank Den Haag, het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Bosch met ECLI-nummers 2025:4369 respectievelijk 2025:971 en 2025:521.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat hij wel ontvankelijk is in de vervolging en het verweer van de verdediging moet worden verworpen. Daartoe is aangevoerd dat het verloop van de getuigenverhoren een nieuw punt is, maar dat dat onvoldoende is naast het tijdsverloop, om tot niet-ontvankelijkheid te komen. De verdediging heeft haar ondervragingsrecht kunnen uitoefenen, maar heeft dit niet bij alle getuigen goed benut. Zo zijn kritische vragen over de rollen en de eigen verklaringen van de getuigen in het dossier niet gesteld. Nu dit wel mogelijk was omdat de uitspraken in Etenaken I onherroepelijk zijn, kunnen het verloop en de resultaten van de getuigenverhoren niet met succes worden aangewend ter onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsverweer.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad met ECLI-nummer 2024:1413 dient er volgens de officier van justitie voor de overschrijding van de redelijke termijn van berechting een andere vorm van compensatie plaats te vinden, ook als getuigen door het tijdsverloop niet meer kunnen worden gehoord of zich niets meer kunnen herinneren. Daarbij komt dat de in 2013 toegewezen getuigen volgens de officier van justitie niet ‘sole or decisive’ zijn, hetgeen de rechtbank overigens enkel kan beoordelen na een inhoudelijke behandeling.
Verder is de officier van justitie van mening dat gelet op het standpunt van de rechtbank over de start van het onderzoek Etenaken I in de vonnissen in dat onderzoek, de start van dat onderzoek niet opnieuw kan worden betrokken in de onderzoeken Etenaken II en III.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.3.1
Het procesverloop
Op 26 maart 2013 is door de officier van justitie het onderzoek Etenaken III opgestart.
[verdachte] is in dit onderzoek op 27 juni 2012 in verzekering gesteld. Vanaf dit moment was voor hem duidelijk dat hij verdachte was in het onderzoek Etenaken III, waardoor dit als startpunt kan worden genomen voor het bepalen van de redelijke termijn van berechting.
Op 9 december 2013 heeft de eerste regiezitting in Etenaken III plaatsgevonden. Op dat moment liep het onderzoek in Etenaken I ook nog. Dat betrof een op 3 maart 2011 jegens meerdere verdachten opgestart onderzoek naar hennepfeiten en witwassen. Door de verdediging is naar aanleiding hiervan in Etenaken III bepleit dat de (door de verdediging gestelde) vormverzuimen bij de start van het onderzoek Etenaken I ook van invloed zijn op de zaken in het onderzoek Etenaken III (en de zaken in het onderzoek Etenaken II), omdat volgens haar in feite sprake was van één onderzoek dat door het Openbaar Ministerie in drie aparte onderzoeken is opgedeeld. Op deze regiezitting heeft de rechtbank beslist op onderzoekswensen. Bij die beslissing zijn onder meer getuigenverzoeken toegewezen, waarvoor de zaak naar de rechter-commissaris is verwezen. Gelet op die beslissing heeft de rechtbank bij die regiezitting het verzoek van de verdediging om aanhouding van het gehele onderzoek Etenaken III in afwachting van de uitkomst in het onderzoek Etenaken I afgewezen. Dit vanwege het feit van algemene bekendheid dat het geheugen van getuigen in de loop der tijd snel afneemt wanneer zij uit eigen wetenschap verklaren.
Verder heeft de rechtbank beslist dat de toegewezen getuigen over de start van het onderzoek in Etenaken I niet worden gehoord in het onderzoek Etenaken III. Wel dienden de desbetreffende getuigenverhoren die al hadden plaatsgevonden en die nog zouden gaan plaatsvinden ter informatie worden gevoegd in Etenaken III. Tot slot is beslist dat het startproces-verbaal van het onderzoek Etenaken I moest worden gevoegd in het onderzoek Etenaken III. In beginsel zou er, na afronding van de getuigenverhoren, een nieuwe regiezitting worden gepland, waar verdere onderzoekswensen zouden worden besproken, aldus het proces-verbaal van de zitting van 9 december 2013.
Op 17 december 2015 heeft de rechtbank vonnis gewezen in Etenaken I waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging is verklaard. De officier van justitie heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding hiervan is door de rechter-commissaris op 4 januari 2016 bij de verdediging nagevraagd of dit leidt tot opmerkingen over de verdere gang van zaken in Etenaken III. Op dat moment was nog geen start gemaakt met het horen van de op 9 december 2013 toegewezen getuigen. Hierop heeft de verdediging op 6 januari 2016 laten weten dat, naar haar mening, vanwege de verwevenheid van de onderzoeken Etenaken I en III (en II) de uitkomst in hoger beroep moet worden afgewacht en pas met Etenaken III verder kan worden gegaan zodra Etenaken I onherroepelijk is. Gelet op het feit dat de getuigenverhoren ook daarna niet zijn uitgevoerd, gaat de rechtbank er vanuit dat de rechter-commissaris zich kennelijk aan de wens van de verdediging heeft geconformeerd.
Bij arrest van 3 mei 2018 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank van 17 december 2015 in het onderzoek Etenaken I vernietigd, de officier van justitie ontvankelijk verklaard in de vervolging en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
De rechtbank heeft vervolgens op 15 december 2022 vonnis gewezen in het onderzoek Etenaken I, waarbij zij de ontvankelijkheid van de officier van justitie tot uitgangspunt heeft genomen, en inhoudelijk over de ten laste gelegde feiten heeft geoordeeld.
Op 10 januari 2023 heeft de rechter-commissaris aan de raadslieden in het onderzoek Etenaken III laten weten dat zij van oordeel is dat er voor de voortzetting van het onderzoek in Etenaken III geen grond bestaat. Dit gelet op de vonnissen in Etenaken I, waaruit blijkt dat kennelijk geen noodzaak bestond tot voortzetting van de destijds afgebroken getuigenverhoren in die zaak. De stukken met betrekking tot de start van het onderzoek kunnen door de officier van justitie aan de raadslieden worden verstrekt. Met betrekking tot het horen van de ter terechtzitting van 9 december 2013 toegewezen getuigen/verdachten is de rechter-commissaris van oordeel dat dit als gevolg van het tijdsverloop niet (meer) opportuun is. Naar aanleiding hiervan is het onderzoek in Etenaken III door de rechter-commissaris beëindigd en heeft zij de stukken in handen van de officier van justitie gesteld zodat de zaak opnieuw ter beoordeling aan de meervoudige kamer van deze rechtbank kan worden voorgelegd.
Op 19 november 2024 heeft de tweede regiezitting in het onderzoek Etenaken III plaatsgevonden. Daarbij is gebleken dat de stukken uit het onderzoek Etenaken I, waarvan de rechtbank op 9 december 2013 had bevolen dat die moesten worden toegevoegd aan de dossiers in het onderzoek Etenaken III, niet aan het dossier waren toegevoegd. De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit, vanwege de schending van het recht op een eerlijk proces vanwege het enorme tijdsverloop, het niet horen van de getuigen, het onderbreken van nader onderzoek naar de start van het onderzoek Etenaken 1 en het feit dat geen uitvoering is gegeven aan het bevel van de rechtbank van 9 december 2013 om de stukken over de start van onderzoek Etenaken I te voegen in onderzoek Etenaken III, waardoor op dat gebied een informatieachterstand bestaat. De officier van justitie heeft zich daartegen verzet. De rechtbank heeft dit niet-ontvankelijkheidsverweer verworpen nu zowel de aangevoerde onderdelen op zichzelf, maar ook in onderlinge samenhang bezien, bij die stand van zaken, onvoldoende grond vormden voor het oordeel dat sprake is van een inbreuk die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft de zaak opnieuw naar de rechter-commissaris verwezen om alsnog de in 2013 toegewezen getuigen te horen. Verder is de officier van justitie opnieuw opgedragen de eerder bevolen stukken, aangevuld met geanonimiseerde afschriften van het vonnis van 17 december 2015, het arrest van het gerechtshof van 3 mei 2018 en het proces-verbaal van de zitting van 5 februari 2019 in het onderzoek Etenaken I aan de dossiers in het onderzoek Etenaken III toe te voegen.
De rechter-commissaris heeft vervolgens het onderzoek uitgevoerd. Van de twaalf toegewezen getuigen konden er slechts zeven worden gehoord. Zij konden zich echter nog weinig herinneren. De overige vijf getuigen konden niet worden gehoord omdat zij onvindbaar waren, hun (mentale) gezondheid een verhoor op dit moment niet toeliet, of omdat zij niet meer in Nederland woonden en na een eerste contact niet meer bereikbaar waren.
De verdediging heeft geen afstand gedaan van deze getuigen. De officier van justitie heeft de betreffende stukken aan het dossier toegevoegd.
Op 24 april 2024 heeft een derde regiezitting in Etenaken III plaatsgevonden. De verdediging heeft daar wederom de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit op dezelfde gronden als ter zitting van 19 november 2024 is aangevoerd. In aanvulling daarop is gewezen op de schending van de verdedigingsrechten gelet op de resultaten van de getuigenverhoren, waarbij tevens is gewezen op het ontbreken van maatschappelijk belang bij voortzetting van de zaak. De officier van justitie heeft zich hiertegen opnieuw verzet.
3.3.3.1
De beoordeling
-
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank overweegt dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als zo'n handeling worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn is aangevangen op 27 juni 2012, te weten de dag van de inverzekeringstelling van verdachte.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling op zitting moest zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak in beginsel een eindvonnis gereed had moeten zijn op 27 juni 2014. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met een periode van
10 jaar en elf maanden.
Over de vraag of sprake was van bijzondere omstandigheden waardoor de redelijke termijn is overschreden, overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aard van de ten laste gelegde feiten vormt naar het oordeel van de rechtbank de ingewikkeldheid van de zaak op zichzelf geen reden voor het tijdsverloop. Dat sprake is van een aantal medeverdachten maakt dit oordeel in dit geval niet anders. Verder heeft de rechtbank in het proces-verbaal van de zitting van 9 december 2013 met betrekking tot het horen van de toegewezen getuigen duidelijk overwogen dat niet de uitkomst van het onderzoek in Etenaken I moest worden afgewacht, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat het geheugen van getuigen in de loop der tijd snel afneemt wanneer zij uit eigen wetenschap verklaren. Omdat de toegewezen getuigen geen verband hielden met de start van het onderzoek Etenaken I, maar met de inhoud van de ten laste gelegde feiten in de zaken tegen de verdachten in het onderzoek Etenaken III bestond er ook geen noodzaak om een (onherroepelijk) vonnis in de zaken van het onderzoek Etenaken I af te wachten. Gelet op het hierboven omschreven procesverloop lijkt dit echter wel te zijn gebeurd. Er is immers niet gebleken van een andere reden waarom door het kabinet van de rechter-commissaris pas kort na het vonnis van de rechtbank van 17 december 2015 in het onderzoek Etenaken I contact is opgenomen met de raadslieden in verband met de voortgang in het onderzoek Etenaken III en niet meteen na de zitting van 9 december 2013. Uiteindelijk zijn de door de rechtbank toegewezen getuigen in het onderzoek Etenaken III toen niet meer gehoord, nadat de rechter-commissaris – na de vonnissen van de rechtbank van 15 december 2022 in het onderzoek Etenaken I – op
10 januari 2023 besliste dat het horen van die getuigen vanwege het tijdsverloop niet meer opportuun was.
Vervolgens heeft het nog bijna twee jaar geduurd voordat de zaken in onderzoek Etenaken III weer ter verdere behandeling op een zitting zijn gepland.
Hoewel dit procesverloop het tijdsverloop verklaart, vormt dit naar het oordeel van de rechtbank geen bijzondere omstandigheid die de buitensporige overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn hoofdzakelijk kan worden toegeschreven aan het (niet) handelen van de rechtbank en is daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten.
De Hoge Raad stelt als vuistregel dat, indien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderingsgevallen. Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden of door bewijsuitsluiting.
-
Waarheidsvinding
De getuigen, waarvan de rechtbank op 9 december 2013 al had geoordeeld dat zij moesten worden gehoord, zijn pas op 14, 15 en 16 april 2025 door de rechter-commissaris gehoord. Uit die verhoren is gebleken dat de gehoorde getuigen zich nog weinig tot niets konden herinneren over personen en gebeurtenissen met betrekking tot de ten laste gelegde feiten. De overige toegewezen getuigen konden vanwege verschillende redenen in het geheel niet worden gehoord en de verwachting bestaat dat dit in de toekomst niet anders zal zijn. Naar aanleiding hiervan kan worden geconcludeerd dat het forse tijdsverloop onherstelbare gevolgen heeft gehad voor de waarheidsvinding nu geen effectieve bevraging heeft kunnen plaatsvinden.
Aangezien destijds in 2013 en ook in 2024 met betrekking tot het horen van getuigen sprake was van een halfopen verwijzing naar de rechter-commissaris was eventueel verder onderzoek naar aanleiding van de getuigenverklaringen mogelijk geweest, maar ook die mogelijkheid is nu komen te vervallen. Er is aldus naar het oordeel van de rechtbank een vergaande onherstelbare inbreuk gemaakt op de belangen van de verdediging. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient een dergelijke inbreuk gecompenseerd te worden door strafvermindering of bewijsuitsluiting.
-
Maatschappelijk belang
Naast de uit de jurisprudentie bekende toetsingskaders betreffende schendingen van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM heeft de rechtbank in haar oordeel betreffende het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer ook het maatschappelijk belang meegewogen, waaronder de huidige ontwikkelingen in de rechtspraak. In de afgelopen jaren is er meer aandacht gekomen voor, waar mogelijk en gepast, een effectieve wijze van afdoen van zaken die de rechtspraak niet meer dan nodig belast.
In het licht van het voorgaande kan de vraag worden gesteld wat in deze zaak nog als een effectieve afdoening kan worden gezien. Het voortzetten van de behandeling van de zaken tegen de verdachten in dit onderzoek zal leiden tot nog meer tijdsverloop. Indien tot een bewezenverklaring zou worden gekomen moet worden beoordeeld welke sanctie nog passend kan worden geacht na zoveel jaren. Hierbij dient te worden bezien wat de strafwaardigheid is van de feiten, rekening houdend met de aard, omvang en ernst daarvan heden ten dage. In dit verband hecht de rechtbank waarde aan de visie van de officier van justitie ter zitting van 19 november 2024 dat van strafwaardigheid na dit tijdsverloop nauwelijks nog sprake is. Daarbij komt dat verdachte al jaren niet meer met justitie in aanraking is gekomen, maar wel al die tijd met deze strafzaak boven het hoofd heeft geleefd. Deze dreiging van strafvervolging zal op zichzelf al een behoorlijke impact op het leven van verdachte hebben gehad. Verder zijn er gelet op de aard van de ten laste gelegde feiten geen directe slachtofferbelangen waar rekening mee gehouden moet worden. Gelet op het voorgaande ontbreekt bij voortzetting van de vervolging nog voldoende strafrechtelijk en daarmee maatschappelijk belang.
-
Conclusie
Hoewel de forse overschrijding van de redelijke termijn en de schending van de verdedigingsrechten als gevolg van ontbreken van een effectieve mogelijkheid om getuigen te kunnen bevragen en het bewijs te kunnen toetsen, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid, is de rechtbank van oordeel dat alleen deze uitkomst thans passend en geboden is. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang en verband bezien met het ontbreken van voldoende maatschappelijk belang bij verdere vervolging maken dat naar het oordeel van de rechtbank dat de zaak nu tot een einde moet komen. Dit wordt niet anders, nu de officier van justitie in deze geen verwijt kan worden gemaakt. Bij gebrek aan een ander instrument hiervoor in deze fase van de procedure zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart
de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolgingvan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en
mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Moggré-Hengst en
mr. M. de Jonge, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 mei 2025.
Bijlage I
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
1.
hij op één of meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2012 tot 26
juni 2012, in de gemeente Middelburg (in een woning gelegen aan de
[adres 2] ), althans in Nederland, al dan niet in de
uitoefening van een beroep of bedrijf, tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid
en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig
heeft gehad (ongeveer) 89 en/of 91, althans (telkens) een aantal hennepplanten
en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30
gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op
de hij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel
3a, vijfde lid van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot 26 juni 2012, in
Middelburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd en/of heeft verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt (aan [medeverdachte] ) 60, althans 55 hennepplanten, in
elk geval een aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
3.
hij op of omstreeks 26 juni 2012, te Kapelle, althans in Nederland, tezamen en
in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft vervoerd en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad (in totaal)
ongeveer 3,49 kilogram hennep, in elk geval één of meer (grote) hoeveelheden
van - in totaal - meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het
vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 11 lid 2 Opiumwet
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 26 juni 2012, te
Middelburg en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer
anderen, althans alleen, meermalen, althans éénmaal, geld en/of één of meer
andere voorwerpen, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen
en/of omgezet, althans meermalen, althans éénmaal, van geld en/of één of meer
andere voorwerpen, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of die ander of
anderen wist(en) dat bovenomschreven geld/voorwerp(en) - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf (hennepteelt / handel in
drugs);
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
en voor zover terzake het onder 4 telastgelegde een veroordeling niet mocht
kunnen volgen, terzake dat
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 26 juni 2012, te
Middelburg en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer
anderen, althans alleen, meermalen, althans éénmaal, geld en/of één of meer
andere voorwerpen, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen
en/of omgezet, althans meermalen, althans éénmaal, van geld en/of één of meer
andere voorwerpen, gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of die ander of
anderen redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven
geld/voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig
misdrijf (hennepteelt / handel in drugs);
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht