In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bestuurlijke boete die was opgelegd aan betrokkene voor het niet aangelijnd laten verblijven van een hond op een openbare plaats. De boete was opgelegd op basis van artikel 154b van de Gemeentewet. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Betrokkene heeft hiertegen beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 11 maart 2025 is de zaak behandeld. Betrokkene was niet aanwezig, maar het college werd vertegenwoordigd door twee zittingsvertegenwoordigers. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van bezwaar op 28 januari 2024 eindigde, maar dat het bezwaar tijdig was ingediend, aangezien het poststempel op 29 januari 2024 was. De kantonrechter oordeelde dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, waardoor het beroep gegrond werd verklaard en de beslissing van het college werd vernietigd.
Inhoudelijk heeft de kantonrechter echter geoordeeld dat de boete terecht was opgelegd, omdat uit het dossier bleek dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, had plaatsgevonden. Betrokkene had erkend dat de hond niet aangelijnd was, omdat zij de riem thuis was vergeten. De kantonrechter zag geen reden om de boete te matigen en verklaarde het bezwaar tegen de boete ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.