In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de voortzetting van de inbewaringstelling van een betrokkene, geboren in 1932. Het verzoek tot voortzetting is ingediend door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). De rechtbank heeft de procedure op 25 april 2025 met gesloten deuren behandeld, waarbij de betrokkene, haar advocaat, een specialist ouderengeneeskunde, een verpleegkundige en de dochter van de betrokkene aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene verblijft in een zorgaccommodatie en dat de burgemeester van Breda op 22 april 2025 de inbewaringstelling heeft gelast. De betrokkene heeft aangegeven dat zij het fijn vindt in de zorgaccommodatie, maar er zijn ook momenten waarop zij aangeeft weg te willen. De specialist ouderengeneeskunde heeft gesignaleerd dat de betrokkene na een longinfectie en een delier verward is en dat er vermoedens zijn van onderliggende cognitieve stoornissen.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, waaronder ernstig lichamelijk letsel en verwaarlozing. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voortzetting van de inbewaringstelling noodzakelijk is om dit nadeel te voorkomen. De rechtbank heeft de machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend voor een periode van zes weken, tot en met 6 juni 2025. Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door rechter Meyboom, in aanwezigheid van de griffier.