ECLI:NL:RBZWB:2025:2669

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
C/02/428518 / FA RK 24-5204
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Van Leuven
  • mr. Struijs
  • mr. Van Gessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over drie minderjarigen na langdurige blootstelling aan onveilige situaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 mei 2025 een beschikking gegeven over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over drie minderjarigen. De rechtbank oordeelde dat de minderjarigen langdurig en meermaals zijn blootgesteld aan onveilige situaties, voornamelijk door de partnerkeuze van de moeder en haar meervoudige persoonlijke problematiek. Ondanks intensieve hulpverlening is er geen verbetering in de situatie van de moeder en de kinderen opgetreden. De rechtbank concludeert dat de moeder niet in staat is om op een consistente manier zorg te dragen voor de opvoeding van de minderjarigen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de Stichting Jeugdbescherming Brabant te belasten met de voogdij. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en de voogdij aan de Stichting Jeugdbescherming Brabant toegewezen, met de beslissing dat deze uitvoerbaar bij voorraad is. Tevens is het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet. De rechtbank benadrukt dat de minderjarigen duidelijkheid en stabiliteit nodig hebben in hun opvoeding, wat niet kan worden geboden door de moeder.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/428518 / FA RK 24-5204
Datum uitspraak: 1 mei 2025
Beschikking van de meervoudige kamer over de gezagsbeëindiging en een deskundigenonderzoek
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
locatie Breda, hierna te noemen: de Raad,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2016 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2017 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op [geboortedag 3] 2022 in [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] .
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden hierna gezamenlijk genoemd: ‘de minderjarigen’.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder], hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. E.J. Coxon te Utrecht (voorheen: mr. R.W. de Gruijl),
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Tilburg, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
De rechtbank merkt als informanten aan:
[de vader van minderjarige 1 en 2],
hierna te noemen: de vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
[de vader van minderjarige 3],
hierna te noemen: de vader van [minderjarige 3] .
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. A. Huseinovic te Breda.
1.
Het verloop van de procedure
1.1. De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 30 oktober 2024, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum;
  • het antwoordformulier van [minderjarige 1] , ingekomen bij de griffie op 6 januari 2025;
  • het verweer met zelfstandig verzoek van de moeder van 9 januari 2025, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum;
  • de brief van de moeder van 22 januari 2025;
  • het bericht met bijlagen van de GI van 31 maart 2025;
  • het bericht van mr. De Gruijl van 31 maart 2025, inhoudende dat hij zich onttrekt als advocaat voor de moeder;
  • het stelbericht van mr. Coxon van 7 april 2025.
1.2. De mondelinge behandeling van deze zaak stond gepland op 23 januari 2025. In verband met de door de moeder ingediende stukken, te weten haar brief van 22 januari 2025, waar de rechtbank en de overige belanghebbenden op dat moment geen kennis van konden nemen, heeft de rechtbank de zaak aangehouden en toen niet inhoudelijk behandeld. Er is vervolgens een nieuwe mondelinge behandeling bepaald.
1.3. Op 7 april 2025 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de behandeling van de zaak voortgezet tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig en zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader van [minderjarige 3] , bijgestaan door zijn advocaat;
- een medewerkster namens de Raad;
- twee vertegenwoordigsters van de GI.
1.4. Hoewel daartoe correct opgeroepen is de vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet bij de mondelinge behandeling verschenen.
1.5. Gelet op de nauwe samenhang tussen dit verzoek van de Raad, het verzoek van de GI Leger des Heils in de zaak met kenmerk C/02/432719 / JE RK 25-420 (verlenging ondertoezichtstelling [naam]) en de verzoeken van de vader van [minderjarige 3] in de zaak met kenmerk C/02/426893 / FA RK 24-4411 zijn deze zaken gelijktijdig behandeld. In alle zaken wordt bij separate beschikking beslist.
1.6. [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. [minderjarige 1] heeft via een antwoordformulier laten weten hiervan geen gebruik te maken en ook geen brief te zullen schrijven.
1.7. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat zij het verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft behandeld buiten aanwezigheid van de vader van [minderjarige 3] .

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
2.2.
Bij beschikking van 19 mei 2023 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 19 mei 2023 tot 19 mei 2024.
2.3.
Bij beschikking van 30 april 2024 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd met ingang van 19 mei 2024 tot 19 mei 2025.
2.4.
Bij beschikking van 30 april 2024 heeft de kinderrechter de machtiging om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 19 mei 2024 tot 19 mei 2025.
2.5.
Tegen onder meer de voornoemde beschikking van 30 april 2024 is de moeder in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 20 juni 2024 is de beschikking van de kinderrechter van 30 april 2024 bekrachtigd.
2.6.
Op grond van voornoemde machtiging verblijven [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen in een pleeggezin. [minderjarige 1] verblijft in een ander pleeggezin.
2.7.
De GI heeft zich bij brief van 22 oktober 2024 bereid verklaard om de voogdij over de minderjarigen te aanvaarden.

3.De verzoeken

3.1.
De Raad heeft verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen en de GI te belasten met de voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
Bij wijze van zelfstandig verzoek, verzoekt de moeder de rechtbank om benoeming van het NIFP tot deskundige, overeenkomstig artikel 810a Rv.

4.Het standpunt van de Raad

4.1.
Ter onderbouwing van en in aanvulling op het verzoek voert de Raad, samengevat, het volgende aan. De afgelopen zeven jaren is er een patroon van meldingen van partnergeweld, verwaarlozing en alcoholgebruik zichtbaar. De minderjarigen worden al hun hele leven blootgesteld aan conflicten en spanningen tussen moeder en haar partners. Daarnaast worden zij ook al hun hele leven blootgesteld aan agressie, angst, verbale conflicten, wisselingen van woonplekken en school, uithuisplaatsingen en in het geval van [minderjarige 1] fysiek geweld door de vader van [minderjarige 3] . De partnerkeuze van de moeder is en blijft een grote zorg. Zij handelt hierin niet in het belang van de minderjarigen en blijft hen telkens blootstellen aan onveilige situaties. De moeder ziet niet in hoe ernstig haar kinderen beschadigd zijn geraakt. Zij kan onvoldoende reflecteren op haar eigen handelen en komt steeds opnieuw in gewelddadige relaties. Daarnaast vertoont de moeder onvoorspelbaar gedrag met wisselende emoties en agressieve uitlatingen, wat bij de minderjarigen voor angst en onveiligheid zorgt. De moeder is gediagnosticeerd met meervoudige persoonlijkheidsproblematiek, ADD en borderline. Zij herkent de diagnoses niet. Meerdere malen was sprake van een ondertoezichtstelling (onder andere in 2017, 2019, 2023), echter die maatregel heeft niet geholpen om de zorgen af te doen nemen. Ook zijn de minderjarigen veelvuldig uit huis geplaatst en weer teruggegaan naar de moeder. Sinds maart 2024 verblijven de minderjarigen in een perspectiefbiedend pleeggezin. De gebeurtenissen en de handelswijze van de moeder maken dat het leven van de minderjarigen is gekenmerkt door onvoorspelbaarheid, onveiligheid en onduidelijkheid over de plek waar zij verder op gaan groeien.
4.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] lijken getraumatiseerd en het is zeer aannemelijk dat het door alle gebeurtenissen niet meer mogelijk is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om een veilige hechtingsrelatie met de moeder op te bouwen. Bij [minderjarige 1] is er sprake van regressief gedrag (bedplassen), focussen op (te veel) eten en angstig zijn (in het donker en voor de vader van [minderjarige 3] ). Hij heeft last van nachtmerries en heeft continu nabijheid en aansturing nodig. Zijn schoolse ontwikkeling is gestagneerd. Hij gaat nu naar speciaal onderwijs. [minderjarige 1] staat in een overlevingsstand en komt niet toe aan het opbouwen van stabiele relaties. Dit kan grote gevolgen hebben voor hem op sociaal, emotioneel en cognitief niveau. [minderjarige 1] kan noodzakelijke behandeling pas aangaan als hij duidelijkheid heeft over de toekomst.
4.3.
Gezien wordt dat [minderjarige 2] apathisch is en smeekt om aandacht van de moeder. Zij vindt het lastig om contact met haar pleegouders aan te gaan. De gebeurtenissen hebben een aanzienlijke en negatieve impact gehad op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 2] en hebben haar belemmerd om zich leeftijdsadequaat te ontwikkelen. De instabiliteit en onveilige omgeving hebben [minderjarige 2] ’s vermogen om gezonde relaties op te bouwen en zich emotioneel evenwichtig te ontwikkelen ernstig ondermijnd. Zij heeft problemen op het gebied van hechting, zelfvertrouwen en omgaan met grenzen. [minderjarige 2] heeft duidelijkheid, rust en voorspelbaarheid nodig. Het pleeggezin kan dit haar bieden. Haar ontwikkeling kan geen langere periode van onzekerheid verdragen.
4.4.
[minderjarige 3] woont inmiddels al een kwart deel van haar jonge leven niet meer bij de moeder. [minderjarige 3] kan schrikken van aanrakingen en extreem reageren op bepaalde situaties. Ook zij dient niet langer in onzekerheid te verkeren over waar zij kan opgroeien. [minderjarige 3] heeft in haar jonge leven veel onrust en onzekerheid meegemaakt. Hoewel zij, gezien haar jonge leeftijd, nog geen groot klachtgedrag laat zien, betekent dit niet dat zij niet heeft geleden onder de onrust en er mogelijk nog problemen gaan ontstaan.
4.5.
De moeder is binnen de aanvaardbare termijn niet in staat om de opvoeding op zich te nemen; zij is onvoldoende in staat en bereid om beslissingen in het belang van de minderjarigen te nemen. Zij blijft, na huiselijk geweld waar ook de minderjarigen getuige c.q. slachtoffer van zijn geweest, contact houden met de vader van [minderjarige 3] . Zij is hiermee niet in staat om te blijven te zorgen voor een veilige opvoedsituatie. Onder meer de gestelde diagnoses maken de moeder onmachtig om de opvoeding op een consistente manier vorm te geven. Daarnaast is gebleken dat de moeder niet goed bereikbaar is voor de GI. De GI kan de moeder enkel e-mailen. De moeder wisselt vaak van telefoonnummer en deelt deze niet met de GI. Beslissingen kunnen hierdoor moeilijk samen genomen worden. Daarbij komt ook dat de moeder regelmatig in conflict raakt met hulpverleners, politie en derden. Zo heeft de moeder een pandverbod bij RIBW na bedreiging en vernieling en is gezien dat zij boos is geworden op de jeugdbeschermer in het bijzijn van de minderjarigen. Hoewel de moeder aangeeft aan zichzelf te willen werken, en dit ook al is geprobeerd, was het onmogelijk om met de moeder te praten over haar problematiek en traumatherapie. Er is zeven jaar hulpverlening ingezet op het veilig laten opgroeien van de minderjarigen bij de moeder.
De Raad heeft gezien dat de moeder en de hulpverlening hun best hebben gedaan, maar dat een patroon van terugkerend huiselijk geweld, verwaarlozing en instabiliteit te hardnekkig is gebleken.
4.6.
Gelet op het voorgaande is een gezagsbeëindigende maatregel nodig. Het is voor de minderjarigen de afgelopen jaren onduidelijk geweest bij wie en waar zij opgroeien, wie beslissingen neemt en waar zij naar school gaan. Een terugplaatsing bij de moeder is niet meer aan de orde. Een gezagsbeëindigende maatregel zorgt ervoor dat de minderjarigen op kunnen groeien in hun stabiele pleeggezinnen en zij kunnen werken aan trauma- en hechtingsproblematiek. Hiervoor nodig is dat zij duidelijkheid krijgen over de toekomst.

5.De standpunten van de belanghebbenden en informanten

5.1.
Door en namens de moeder is, samengevat, aangevoerd dat de moeder in de afgelopen jaren haar best heeft gedaan en hulpverlening heeft aanvaard. Dat er ook positieve stappen zijn gezet, blijkt uit verslaglegging van [hulpverlening] . De moeder heeft nu rust en kan voldoen aan de behoefte van de minderjarigen. Wanneer het echter wat drukker wordt, dan kan dat haar draagkracht overstijgen. Hoewel de moeder moeite heeft met de uithuisplaatsing van de minderjarigen, ziet zij ook dat dit de situatie is. De moeder kan op dit moment niet in een woning voorzien. Dit besef heeft de moeder nu ook omdat de beschikkingen van de rechtbank door het gerechtshof zijn bekrachtigd. Als niet wordt gewerkt aan een terugplaatsing bij de moeder, dan moet er gewerkt worden aan het zijn van ouder op afstand.
Ten aanzien van haar gezag geldt dat de moeder dit erg belangrijk vindt. Hoewel de situatie soms moeilijk was, heeft de moeder altijd aan hulpverlening meegewerkt. Het probleem is geweest dat de moeder te maken had met intieme terreur. Dit is nu niet meer aan de orde. De moeder zal ook in de toekomst blijven samenwerken met de GI. Bovendien is niet gebleken dat de moeder eerder gezagsbeslissingen in de weg heeft gestaan. De moeder wil met de GI alles op alles zetten om een ouder op afstand te zijn. Het omslagpunt in denken bij de moeder maakt dat een gezagsbeëindiging nu niet nodig is. Daarom dient het verzoek te worden afgewezen. De moeder moet de gelegenheid krijgen om de plaatsing van de minderjarigen en de hulpverlening die daarbij hoort te omarmen. De moeder moet dit vertrouwen worden gegund. Zij beseft dat wanneer hulpverlening niet lukt, dit alsnog gevolgen kan hebben voor haar gezag. Anders dan voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geldt voor [minderjarige 3] dat zij een stuk jonger is en zij geen vervelend gedrag vertoont of vastloopt. Dit maakt haar situatie anders.
De zelfstandige verzoeken zoals deze eerder door de moeder zijn gedaan, blijven ondanks een omslag in haar denken over de plaatsingen van de minderjarigen gehandhaafd; de moeder verzoekt om een contra-expertise door het NIFP, artikel 810a Rv. Dit verzoek is niet strijdig met de belangen van de minderjarigen.
5.2.
Namens de GI wordt, samengevat, naar voren gebracht dat de GI niet op de hoogte was van de nieuwe zienswijze van de moeder over de plaatsing van de minderjarigen. Het ingewikkelde daarbij is wel dat de moeder blijft aangeven dat zij op termijn weer voor de minderjarigen wil zorgen. Dit schrijft zij ook in haar brief. Het huidige standpunt van de moeder tijdens deze mondelinge behandeling staat daarmee haaks op hoe zij zich eerder heeft geuit. Dit maakt dat het blijven uitoefenen van gezag lastig is én dat de zaak niet kan worden overgedragen naar hulpverlening in een vrijwillig kader. Bovendien zou een voortgang in het vrijwillig kader ook teveel gevraagd zijn voor de pleegouders. Dat de moeder altijd meewerkt aan gezagsbeslissingen wordt betwist. Daarbij verwijst de GI naar het kort geding wat eerder is gevoerd. Daarbij komt dat de moeder te weinig zicht heeft op wat de minderjarigen nodig hebben, terwijl de minderjarigen zijn geplaatst in perspectiefbiedende pleeggezinnen. De GI is bereid om de voogdij voor de minderjarigen op zich te nemen. Voor de minderjarigen zou het beter zijn dat de GI beslissingen over hen neemt en de moeder een moeder op afstand kan zijn waarbij er ook sprake kan zijn van een prettige omgang met de minderjarigen.
5.3.
Desgevraagd verklaart de vader van [minderjarige 3] dat het gezag over [minderjarige 3] bij de moeder moet blijven. Zij moet ook bij haar wonen. De wijziging in zienswijze van de moeder overvalt hem. Hij is ervan overtuigd dat de moeder goed voor [minderjarige 3] zou kunnen zorgen.

6.De beoordeling

6.1.
In deze beschikking zal de rechtbank eerst het verzoek van de Raad ten aanzien van de gezagsbeëindigende maatregel beoordelen. Vervolgens zal de rechtbank toekomen aan het zelfstandige verzoek van de moeder over een deskundigenonderzoek.
Gezagsbeëindigende maatregel
6.2.
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
6.3.
Er is geen sprake van misbruik van het gezag. De vraag die aldus aan de rechtbank voorligt, is of de minderjarigen zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling worden bedreigd en of de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en voor de ontwikkeling van de minderjarigen aanvaardbaar te achten termijn.
6.4.
Uit het raadsrapport en de mondelinge behandeling leidt de rechtbank af dat de minderjarigen in hun leven veel zijn blootgesteld aan conflicten en spanningen tussen de moeder en haar partners. Tevens was er sprake van vele wisselingen van woonplek en school en hebben de minderjarigen te maken gehad met agressie, angst en onvoorspelbaar gedrag van de moeder. Gebleken is dat zij de minderjarigen langdurig en meermaals heeft blootgesteld aan onveilige situaties. Met name de partnerkeuze van de moeder was en is hier debet aan; zij komt steeds opnieuw terecht in gewelddadige relaties. Zo blijft de moeder, na huiselijk geweld en meerdere meldingen bij Veilig Thuis, contact houden met de vader van [minderjarige 3] . Bij de moeder is sprake van meervoudige persoonlijke problematiek, ADD en borderline persoonlijkheidsstoornis, van waaruit zij onmachtig is om de opvoeding en verzorging van de minderjarigen op een consistente manier vorm te geven; haar draagkracht en copingvaardigheden schieten te kort. Dit alles maakt dat de moeder onvoldoende in staat en bereid wordt geacht om beslissingen te nemen die in het belang van de minderjarigen zijn. Zij blijkt ook niet in staat een duurzaam opvoedperspectief te kunnen bieden.
6.5.
In de afgelopen jaren is veel en intensieve hulpverlening ingezet, onder andere door De GezinsManager, Crossroads, pleegzorg, RIBW en GGZ. Er heeft een gezinsopname plaatsgevonden, er is een persoonlijkheidsonderzoek afgenomen en er was sprake van meerdere ondertoezichtstellingen en machtigingen tot uithuisplaatsing. Hoewel wordt gezien dat de moeder steeds haar best heeft gedaan om de samenwerking met hulpverlening te vinden, heeft dit onvoldoende tot verbetering geleid. Dit heeft onder andere te maken met het gegeven dat de moeder de bij haar gestelde diagnoses niet erkent en het niet mogelijk is gebleken om met de moeder te praten over haar persoonlijke problematiek en trauma, terwijl de meervoudige problematiek van de moeder chronisch van aard is. Niet te verwachten valt dat hierin op korte termijn verandering valt te zien. Daarbij komt ook dat de moeder regelmatig in conflict komt met hulpverlening, zij voor de GI niet altijd goed bereikbaar is, er geen sprake is van een structureel positieve samenwerking met de pleegouders en de moeder geen volledige openheid van zaken geeft over wat zich in haar leven voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee gebleken dat de inzet van hulpverlening is uitgeput en van een terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder geen sprake meer kan zijn. Dat de moeder tijdens de mondelinge behandeling aangeeft een omslag in denken te hebben doorgemaakt en zij zegt de plaatsing van de minderjarigen te zullen accepteren, geeft de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat hulpverlening voor en plaatsing van de minderjarigen in een vrijwillig kader kan worden voortgezet. De stemmingswisselingen en daarmede gepaard gaande gedragsuitingen die de moeder in het verleden, maar ook in het heden laat zien maken een samenwerking binnen vrijwillig kader helaas onmogelijk.
6.6.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is verder gebleken dat de minderjarigen duidelijkheid nodig hebben over waar zij mogen opgroeien. Met name [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben deze duidelijkheid nodig om toe te kunnen komen aan noodzakelijke hulpverlening en te kunnen verwerken hetgeen zij hebben meegemaakt. Hun ontwikkeling kan een langere periode van onzekerheid niet verdragen. Beiden hebben duidelijkheid, rust en voorspelbaarheid nodig. Het perspectiefbiedend pleeggezin kan hen dit bieden. De aanvaardbare termijn acht de rechtbank dan ook verstreken.
6.7.
Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat ook [minderjarige 3] deze duidelijkheid nodig heeft. Hoewel zij jonger is dan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft ook zij veel onrust en onzekerheid meegemaakt. Gebleken is dat [minderjarige 3] op dit moment geen groot klachtgedrag laat zien, echter dit betekent niet dat zij niet heeft geleden onder de onrust en er mogelijk nog ontwikkelings- of hechtingsproblemen gaan ontstaan. Immers, ook zij heeft een vaste basis gemist en veel gezien en gehoord. Daarbij verwacht de rechtbank niet dat de moeder in staat is om het jarenlange patroon van onveiligheid en onvoorspelbaarheid te doorbreken. De rechtbank betrekt daarin niet alleen de persoonlijke problematiek van de moeder en de vele intensieve hulpverlening die de afgelopen jaren -zonder voldoende resultaat- is ingezet om die problematiek aan te pakken, maar ook de voorgeschiedenis met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en de twee oudste kinderen van de moeder over wie zij geen gezag meer heeft. De rechtbank volgt de Raad in het standpunt dat het een te groot risico is om [minderjarige 3] opnieuw aan onzekerheid en onveiligheid bloot te stellen. Zij is gebaat bij de rust die zij in haar pleeggezin kan vinden. De rechtbank overweegt dat ook ten aanzien van [minderjarige 3] de aanvaardbare termijn is verstreken en een terugplaatsing bij de moeder dan ook niet langer kan worden overwogen.
6.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, van het BW is voldaan. Dit betekent dat het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder zal worden toegewezen.
Voogdij
6.9.
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over de minderjarigen komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hen te benoemen. De Raad heeft geadviseerd dit bij de GI te beleggen. De GI is al langere tijd bij de minderjarigen betrokken en heeft een goede samenwerking met pleegzorg en de perspectiefbiedende pleeggezinnen. Daarnaast heeft de GI ook de voogdij over de twee oudste kinderen van de moeder.
6.10.
De rechtbank heeft zich ervan vergewist dat de GI zich bereid heeft verklaard de voogdij op zich te nemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij. De minderjarigen hebben onder de omstandigheden van de afgelopen jaren een onafhankelijke, betrokken voogd nodig om hen in hun ontwikkeling te begeleiden.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.11.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het voor de ontwikkeling van de minderjarigen noodzakelijk is dat deze beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
Gezagsregister
6.12.
De rechtbank zal de griffier verzoeken om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister.
Deskundigenonderzoek
6.13.
Op grond van artikel 810a, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
6.14.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek uit te laten voeren, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de minderjarigen zich daartegen verzet. Daarbij weegt de rechtbank mee dat ondanks inzet van veel en intensieve hulpverlening geen verandering is gekomen in de situatie van de moeder en de minderjarigen. Bovendien is gebleken dat de minderjarigen duidelijkheid nodig hebben, alvorens zij met hulpverlening aan de slag kunnen en de gebeurtenissen en daardoor opgelopen trauma’s kunnen verwerken. Een nieuw en intensief onderzoek houdt dit tegen en daarmee ook de verdere ontwikkeling van de minderjarigen. De rechtbank voorziet dat een nieuw onderzoek tot grote vertraging zal leiden, terwijl het in het belang van de minderjarigen is dat er nu snel duidelijkheid komt over waar zij verder zullen opgroeien. Bovendien zal een nieuw onderzoek alleen mogelijk zijn als de minderjarigen daarin worden betrokken. Ook dat is op dit moment niet in hun belang.
6.15.
De rechtbank komt, gelet op het voorgaande en mede door toewijzing van het verzoek van de Raad, tot afwijzing van dit verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten op grond van artikel 810a, tweede lid Rv.
Tot slot
6.16.
De rechtbank overweegt nog dat met de beëindiging van het gezag van de moeder voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat de minderjarigen niet meer zullen opgroeien bij de moeder, maar in hun huidige perspectiefbiedende pleeggezinnen. Hoewel de moeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij de plaatsing van de minderjarigen accepteert, zal deze duidelijkheid het proces van acceptatie van de moeder hopelijk bestendigen, zodat er meer rust kan ontstaan voor alle betrokkenen. De rechtbank geeft de moeder nog mee dat het beëindigen van het gezag niets afdoet aan het feit dat zij altijd de moeder van de minderjarigen blijft en dat haar rol in het leven van de minderjarigen onverminderd van groot belang blijft, als ouder op afstand. De rechtbank gaat ervan uit dat alle betrokkenen zich zullen inspannen om de moeder die rol ook te kunnen laten uitoefenen.
6.17.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
beëindigt het ouderlijk gezag van [de moeder] , geboren op [geboortedag 4] 1985 in [geboorteplaats 2] over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2016 in [geboorteplaats 1] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2017 in [geboorteplaats 1] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2022 in [geboorteplaats 1] ;
7.2.
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarigen Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te Tilburg ;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
verzoekt de griffier om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
7.5.
wijst het zelfstandige verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Leuven, voorzitter, mr. Struijs en mr. Van Gessel, allen kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2025, in aanwezigheid van mr. Vos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.