ECLI:NL:RBZWB:2025:259

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
23/3377
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de gemachtigde van eiser op 25 april 2023 een verzoek ingediend op grond van de Wet open overheid (Woo). Verweerder, De Nationale Ombudsman, heeft dit verzoek op 2 mei 2023 niet behandeld vanwege misbruik van recht door de gemachtigde. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd op 16 mei 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Op 25 juli 2023 heeft verweerder de gemachtigde van eiser voor zes maanden geweigerd, wat leidde tot de intrekking van het eerdere besluit. Eiser heeft op 7 september 2023 een gedeeltelijk gegrond bezwaar gekregen, maar de gemachtigde heeft op 9 maart 2024 aangegeven dat er geen proceskostenvergoeding was toegekend, wat leidde tot een verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser geen procesbelang meer had, omdat hij in het gelijk was gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen recht op proceskostenvergoeding was, omdat de besluiten niet waren herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de termijn voor schadevergoeding nog niet was verstreken, aangezien de redelijke termijn tot 3 mei 2025 loopt. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/3377

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

(gemachtigde: [naam] LLM MA MSc),
en

De Nationale Ombudsman, (verweerder).

Inleiding

De gemachtigde van eiser heeft namens eiser op 25 april 2023 een verzoek ingediend op grond van de Wet open overheid (Woo). Bij besluit van 2 mei 2023 (primair besluit I) heeft verweerder besloten om dat verzoek op grond van artikel 4:6 van de Woo niet te behandelen vanwege misbruik van recht door de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van eiser heeft daar namens eiser bezwaar tegen gemaakt op 3 mei 2023.
Verweerder heef dat bezwaar bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2023 (bestreden besluit I) niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens verweerder ook met het indienen van het bezwaarschrift sprake is van misbruik van recht door de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van eiser heeft daar namens eiser op 16 juni 2023 beroep tegen ingesteld.
Op 25 juli 2023 heeft verweerder op grond van artikel 2:2, eerste lid, van de Awb besloten om de gemachtigde van eiser te weigeren als zodanig voor de duur van zes maanden. Omdat het misbruikverwijt zich richtte tot de gemachtigde van eiser en hij niet langer als zodanig op mocht treden, heeft verweerder bestreden besluit I op 21 augustus 2023 ingetrokken. Vanaf dat moment ging verweerder ervanuit dat het bezwaarschrift van eiser zelf (zonder gemachtigde) afkomstig was. Op 7 september 2023 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiser (bestreden besluit II). Verweerder heeft dat bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft besloten om een deel van het Woo-verzoek toe te wijzen.
Bij brief van 4 maart 2024 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser gevraagd of hij het eens was met bestreden besluit II en of dat besluit aanleiding gaf om het beroep in te trekken. In een brief van 9 maart 2024 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank medegedeeld dat eiser in bestreden besluit II alsnog in het gelijk is gesteld, maar dat verweerder heeft verzuimd om eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen. Dit betekent volgens de gemachtigde van eiser dat hij het beroep niet kan intrekken. Verweerder heeft op 10 juni 2024 gereageerd op het verzoek om een proceskostenvergoeding in bezwaar. De gemachtigde van eiser heeft daar op 6 november 2024 op gereageerd en heeft de rechtbank op 3 januari 2025 verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Omdat het beroep kennelijk ongegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank stelt voorop dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat zijn gemachtigde bij brief van 9 maart 2024 aan de rechtbank heeft medegedeeld dat eiser door middel van bestreden besluit II in het gelijk is gesteld.
2. Gelet daarop is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of verweerder in bestreden besluit II op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb een vergoeding had moeten toekennen aan eiser, voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb staat dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden vergoed door het bestuursorgaan uitsluitend op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in bestreden besluit II terecht geen proceskostenvergoeding toegekend aan eiser, omdat het primair besluit en bestreden besluit I niet zijn herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het in de inleiding geschetste feitenverloop dat die besluiten zijn herroepen, vanwege een verandering van de omstandigheden. Uit dat feitenverloop blijkt de herroeping heeft plaatsgevonden, omdat de gemachtigde van eiser niet langer als zodanig optrad. Verweerder heeft het bezwaarschrift vanaf 1 augustus 2023 uit coulance aangemerkt als bezwaarschrift van eiser zelf, zonder gemachtigde. Volgens verweerder was daardoor niet langer sprake van misbruik van recht, omdat dit misbruikverwijt was gericht tegen de gemachtigde van eiser. Op die manier heeft verweerder getracht te voorkomen dat eiser geconfronteerd werd met nadelige gevolgen van de handelswijze van zijn gemachtigde. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen sprake van een situatie waarin de besluiten zijn herroepen vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5. De gemachtigde van verzoeker heeft de rechtbank daarnaast verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Op grond van vaste rechtspraak is een redelijke termijn voor de afhandeling van bezwaar en beroep als uitgangspunt twee jaar. [1] Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De termijn vangt aan op het moment dat eiser het bezwaarschrift heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser niet in aanmerking voor toekenning van schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, omdat die termijn nog niet is verstreken. De gemachtigde van eiser heeft op 3 mei 2023 bezwaar gemaakt. Gelet daarop loopt die redelijke termijn tot uiterlijk 3 mei 2025. De datum van deze uitspraak valt nog in deze periode.
6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenvergoeding in beroep bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzitter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 21 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, r.o. 4.3.