ECLI:NL:RBZWB:2025:2535

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
02-196925-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen met minderjarige neef door verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 april 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2007, die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met zijn zesjarige neefje. De feiten vonden plaats op 13 april 2024, waarbij de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het betasten en in de mond nemen van de penis van het slachtoffer. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 14 april 2025, met gesloten deuren. De officier van justitie, mr. I. Klein, achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, terwijl de verdediging de rechtbank verzocht om de verdachte partieel vrij te spreken van de tenlastelegging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op basis van zijn bekennende verklaring en andere bewijsmiddelen de ontuchtige handelingen heeft gepleegd, maar niet alle onderdelen van de tenlastelegging bewezen kon verklaren. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige en heeft hem een werkstraf van 80 uren opgelegd, alsook een voorwaardelijke jeugddetentie van een maand met bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn jonge leeftijd, en de impact van het feit op zowel het slachtoffer als de verdachte zelf. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, het slachtoffer, voor immateriële en materiële schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-196925-24
vonnis van de meervoudige kamer van 28 april 2025
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte],
geboren op [geboortedag 1] 2007 te [plaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 14 april 2025, waarbij de officier van justitie, mr. I. Klein, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich op 13 april 2024 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn destijds zesjarige neefje door zijn penis te betasten, te masseren en in zijn mond te nemen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op het informatief gesprek zeden, de aangifte, de getuigenverklaringen, het studioverhoor en de bekennende verklaring van verdachte. Deze verklaringen zijn duidelijk, consequent en sluitend. De officier van justitie acht op basis van de bewijsmiddelen in het dossier ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de penis van zijn destijds zesjarige neefje (hierna: [slachtoffer] ) heeft betast en gemasseerd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging meent dat de rechtbank op basis van de bekennende verklaring van verdachte en de overige bewijsmiddelen in het dossier tot een bewezenverklaring kan komen. Nu verdachte ontkent dat hij de penis van [slachtoffer] heeft betast en/of heeft gemasseerd en er voor dat onderdeel van de tenlastelegging niet aan het bewijsminimum is voldaan, verzoekt de verdediging om verdachte daarvan partieel vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De rechtbank stelt op grond van de bekennende verklaring van verdachte en de overige bewijsmiddelen in het dossier vast dat verdachte op 13 april 2024 ontuchtige handelingen bij zijn destijds zesjarige neefje heeft gepleegd. Nadat verdachte en [slachtoffer] samen in het bed van verdachte hebben geslapen, heeft verdachte in de ochtend van 13 april 2024 de broek en onderbroek van [slachtoffer] naar beneden gedaan. Dit heeft verdachte bij de politie en ter terechtzitting ook verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet anders dan dat verdachte op dat moment de penis van [slachtoffer] moet hebben aangeraakt. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de penis van [slachtoffer] op dat moment heeft betast. Vervolgens, zo blijkt uit de bekennende verklaring van verdachte en de overige stukken in het dossier, heeft verdachte de penis van [slachtoffer] in zijn mond genomen. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte ook de penis van [slachtoffer] heeft gemasseerd. Verdachte zal daarvan partieel worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 13 april 2024 te [plaats], met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 2017, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het betasten van de penis van die [slachtoffer] en het in de mond nemen van de penis van die [slachtoffer] .
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij het formuleren van haar strafeis rekening gehouden met de aard en ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de jonge leeftijd van zowel verdachte als het slachtoffer en de vertrouwensrelatie tussen hen. Ook heeft zij rekening gehouden met de impact van het feit voor zowel (het gezin van) het slachtoffer als (het gezin van) verdachte en de onderlinge familierelaties. Daarnaast weegt zij, in het voordeel van verdachte, zijn open en eerlijke houding mee, dat verdachte op eigen initiatief meewerkt aan hulpverlening en dat verdachte schuldbewust is en spijt heeft betuigd.
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 120 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van een maand met de bijzondere voorwaarden zoals door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad) in haar rapport zijn geadviseerd en een proeftijd van twee jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om rekening te houden met de open en meewerkende houding van verdachte, zijn persoonlijke omstandigheden en de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden. Door spanningen en stress heeft verdachte ten tijde van het feit stemmen in zijn hoofd gehoord, die hem vertelden wat hij moest doen. Verdachte is na het feit op eigen initiatief hulp gaan zoeken en werkt mee aan de behandeling vanuit [instantie] . Daarnaast is het recidiverisico laag en heeft verdachte spijt betuigd. Het feit heeft een grote impact op verdachte, zijn dagelijks leven en de familie(banden). Het contact met verdachtes zus, zijn zwager en hun zoontje (het slachtoffer) is verbroken. Verdachte en zijn moeder leven door reacties uit hun omgeving op het tenlastegelegde geïsoleerd en in angst. De verdediging kan zich vinden in het strafadvies van de Raad. Verdachte is ook bereid om aan de bijzondere voorwaarden, zoals geformuleerd in het Raadsrapport, mee te werken. Gelet op voornoemde omstandigheden verzoekt de verdediging om de strafeis van de officier van justitie te matigen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen bij zijn destijds zesjarige neefje door zijn penis te betasten en in zijn mond te nemen. Door deze handelingen heeft verdachte in ernstige mate de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer geschonden. Hiermee heeft verdachte een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, doorkruist. Het is algemeen bekend dat seksueel misbruik aanzienlijke en vaak langdurige psychische schade tot gevolg kan hebben, zowel voor de kinderen als voor hun ouders. Ook neemt de rechtbank het verdachte kwalijk dat verdachte het vertrouwen van zijn neefje op die manier heeft geschaad. Gelet op het familieverband waarbinnen de handelingen zijn gepleegd, draagt de hele familie een zware last. In die context ook verdachte zelf. Verdachte weet dat hij met zijn handelingen het vertrouwen van zijn familieleden heeft geschonden. Het contact met hen is daardoor verbroken.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het strafblad van verdachte van 24 februari 2025. Daaruit volgt dat verdachte niet eerder en evenmin na het ten laste gelegde feit voor strafbare feiten is veroordeeld.
Ook slaat de rechtbank acht op het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 1 april 2025 dat over verdachte is opgemaakt. Daaruit volgt dat verdachte schuldbewust is en spijt van het feit heeft. Na het feit heeft verdachte positieve stappen gezet. Samen met zijn moeder heeft verdachte op eigen initiatief hulp gezocht. Verdachte werkt mee aan de MST-PSB vanuit [instantie] , welke behandeling zich in de laatste fase bevindt en tot op heden positief verloopt. Verdachte heeft een sterke intrinsieke motivatie om te veranderen en maakt zich de aangeboden handvatten eigen. Uit het rapport volgt verder dat verdachte zijn schoolgang heeft opgepakt en een bijbaantje heeft. Hij heeft een duidelijk toekomstperspectief. Het recidiverisico wordt als laag ingeschat. Dat alles weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee. Verder benoemt de Raad dat het afgelopen jaar onrustig voor verdachte (en zijn moeder) is geweest. Zij zijn nageroepen, bedreigd en er zijn vernielingen verricht. De Raad vindt het belangrijk dat er aandacht blijft voor het mentale welzijn en de spanning- en stressregulatie van verdachte en dat verdachte hierover met steunfiguren kan blijven praten. De Raad adviseert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke werkstraf en daarnaast, gelet op de ernst van het feit en als externe motivatie, een voorwaardelijke jeugddetentie met de bijzondere voorwaarden dat verdachte een nuttige dagbesteding heeft, meewerkt aan de positieve afronding van de behandeling bij [instantie] en meewerkt aan hulpverlening, bijvoorbeeld in het kader van nazorg, indien en zolang de jeugdreclassering dat nodig acht. De Raad adviseert een proeftijd van twee jaren.
Oplegging van straf
Bij de strafoplegging neemt de rechtbank het hiervoor genoemde advies en omstandigheden in aanmerking, alsook de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd en de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS voor minderjarigen. Gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de context van het familieverband waarin het feit is gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat er een straf dient te volgen. De rechtbank zal aan verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie opleggen. Gelet op het advies van de Raad vindt de rechtbank het belangrijk dat er aandacht blijft voor het mentale welzijn en de spanning- en stressregulatie van verdachte en dat verdachte door middel van bijzondere voorwaarden verder wordt begeleid door onder andere de jeugdreclassering. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke werkstraf passend en geboden is. Zij zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verdachte vanaf het begin schuldbewust is, dat hij oprecht spijt heeft betuigd en dat het feit, naast de impact op het slachtoffer, ook een grote impact op verdachte heeft (gehad). Naast dat verdachte in de context van de familiebanden een zware last draagt, wordt verdachte door derden nageroepen, is hij bedreigd en hebben er vernielingen plaatsgevonden. Ook weegt de rechtbank de jonge leeftijd van verdachte mee en dat verdachte op eigen initiatief meewerkt aan de meest intensieve vorm van hulpverlening (MST-PSB) en de aangeboden handvatten en adviezen in zijn dagelijks leven eigen maakt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee stappen in de goede richting aan het zetten is en die positieve stappen wil de rechtbank niet doorkruisen.
Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat een voorwaardelijke jeugddetentie van een maand met een proeftijd van twee jaren, alsmede een werkstraf van 80 uren passend en geboden is. De rechtbank zal hierbij als bijzondere voorwaarden opleggen dat verdachte moet meewerken aan het hebben en behouden van een nuttige daginvulling, aan de positieve afronding van de behandeling bij [instantie] en aan hulpverlening, bijvoorbeeld in het kader van nazorg, indien en voor zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht.

7.De benadeelde partij

Namens de benadeelde partij [slachtoffer] is een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 2.296,51, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,- aan immateriële schade en € 796,51 aan materiële schade, die de benadeelde partij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de gevorderde schadevergoeding voor toewijzing vatbaar is. Zij vordert om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om voor de immateriële schade aan te sluiten bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Gelet daarop is een bedrag van € 1.000,- passend.
Ten aanzien van de materiële schade verzoekt de verdediging de benadeelde partij voor wat betreft de begeleidingskosten ter hoogte van € 500,- niet-ontvankelijk te verklaren, nu dit stelbedrag onvoldoende is onderbouwd en een verdere behandeling van deze schadepost een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Voor wat betreft de reis- en parkeerkosten verzoekt de verdediging de benadeelde partij ten aanzien van de reiskosten die zien op het ziekenhuisbezoek op 20 mei 2024, de parkeerkosten bij het ziekenhuis, de reiskosten naar de huisarts en de praktijkondersteuner en de reiskosten van de vader naar het politiebureau op 6 mei 2024 niet-ontvankelijk te verklaren. De verdediging meent dat deze schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd c.q. zijn geconcretiseerd. Voor de overige reis- en parkeerkosten refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover het slachtoffer en dat hij verplicht is zijn schade te vergoeden.
Immateriële schade
Namens de benadeelde partij is een bedrag van € 1.500,- aan immateriële schade gevorderd. De door het slachtoffer geleden immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar voor een bedrag van
€ 1.500,-, gelet op de omstandigheden, de onderbouwing die aan de vordering ten grondslag ligt en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De rechtbank is van oordeel dat deze schade in een voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij blijkt dat het incident een grote impact op het slachtoffer (en zijn gezin en de familiebanden) heeft. Sinds het incident is er sprake van een gedragsverandering bij het slachtoffer en gaat het op school wisselend. Het slachtoffer voert gesprekken met de huisarts en de praktijkondersteuner en staat op de wachtlijst voor passende hulpverlening. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat het incident ingrijpende gevolgen voor het slachtoffer heeft gehad.
De rechtbank begrijpt dat het de bedoeling is dat de immateriële schadevergoeding voor het minderjarige slachtoffer zelf is. Namens de ouders van het slachtoffer is tijdens de zitting aangegeven dat de immateriële schadevergoeding op een aparte rekening (een zogenaamde rekening met een BEM-clausule) zal komen, die behoort of zal behoren tot het minderjarige slachtoffer.
Materiële schade
Namens de benadeelde partij is een bedrag van € 796,51 aan materiële schade gevorderd, bestaande uit € 296,51 aan reis- en parkeerkosten en € 500,- aan begeleidingskosten. Deze materiële schade is als verplaatste schade gevorderd.
Verplaatste schade kan op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en artikel 6:107, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) worden toegewezen. De omstandigheid dat artikel 6:107 BW aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van ‘verplaatste schade’ en de thans op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doen niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat de reis- en parkeerkosten die de ouders hebben gemaakt om het slachtoffer naar afspraken bij het politiebureau, de kindvriendelijke studio, het ziekenhuis, de huisarts en de praktijkondersteuner te brengen, kunnen worden aangemerkt als verplaatste schade. Het brengen van een kind, van deze jonge leeftijd, door de ouder(s) naar dergelijke afspraken behoort immers tot de verzorging en opvoeding van dat kind. De rechtbank acht het niet onwaarschijnlijk dat de ouders deze kosten hebben gemaakt, de hoogte van de reis- en parkeerkosten komt de rechtbank niet onredelijk voor en de materiële schade staat naar het oordeel van de rechtbank in een voldoende rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde handelen. De rechtbank zal daarom de vordering voor een bedrag van
€ 296,51toewijzen.
Voor wat betreft de begeleidingskosten van € 500,- zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren, nu deze schadepost onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat een verdere behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Wettelijke rente
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 13 april 2024.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. De rechtbank zal geen vervangende gijzeling verbinden aan de schadevergoedingsmaatregel (aantal dagen: 0). De rechtbank houdt daarbij rekening met de landelijke afspraken die hieromtrent zijn gemaakt ten aanzien van jeugdzaken en ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Kostenveroordeling
Ook zal de rechtbank verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, nu er geen proceskosten zijn gevorderd tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa en 247 (oud) van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf in de vorm van
een werkstraf van 80 (tachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
40 (veertig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van 1 (een) maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaardendat verdachte:
* meewerkt aan het hebben en behouden van een nuttige daginvulling;
* meewerkt aan de positieve afronding van de behandeling bij [instantie] ;
* meewerkt aan hulpverlening, bijvoorbeeld in het kader van nazorg, indien en voor zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
- bepaalt dat
van rechtswege gelden de bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- geeft hierbij opdracht aan de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant te Tilburg tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer]van
€ 1.796,51, waarvan € 1.500,- aan immateriële schade en € 296,51 aan materiële schade vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 13 april 2024 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering voor wat betreft de begeleidingskosten ter hoogte van € 500,- niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer]
, € 1.796,51te betalen, waarvan € 1.500,- aan immateriële schade en
€ 296,51 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 april 2024 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
0 dagen gijzelingkan worden toegepast;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W.G. de Beer, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. I. de Graaf en mr. G.E. van der Pols, (kinder-)rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Vork, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 28 april 2025.
Mr. De Graaf en mr. Van der Pols zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.