ECLI:NL:RBZWB:2025:2325

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
02-227367-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in een strafzaak betreffende bankhelpdeskfraude

Op 10 april 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de tenlastelegging in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het voorhanden hebben van voorwerpen om bankhelpdeskfraude te plegen. De verdachte en zijn raadsman waren niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft de relatieve competentie beoordeeld aan de hand van de artikelen 2 tot en met 6 van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie stelde dat de rechtbank bevoegd was, maar de verdediging betwistte dit. De rechtbank concludeerde dat het ten laste gelegde feit niet in het arrondissement Zeeland-West-Brabant was begaan en dat de verdachte niet in dit arrondissement woonde of verbleef. Ook was er geen ander feit op de tenlastelegging dat raakvlakken had met het arrondissement. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor relatieve competentie en verklaarde zich onbevoegd om de zaak te behandelen. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier, maar de voorzitter en een van de rechters waren niet in de gelegenheid om het vonnis mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-227367-22
vonnis van de meervoudige kamer van 10 april 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1988 te [land]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. A.W.J. van Galen, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is behandeld op de zitting van 10 april 2025. Ter terechtzitting was de officier van justitie, mr. G. Smid aanwezig. De verdachte en zijn raadsman zijn, met inkennisstelling van de rechtbank hiervan, niet verschenen.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er kort en feitelijk op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van voorwerpen om bankhelpdeskfraude te plegen.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank de officier van justitie en de verdediging gevraagd naar hun standpunten omtrent de bevoegdheid van de rechtbank. De officier van justitie heeft hierop het standpunt ingenomen dat de rechtbank op grond van artikel 6 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) bevoegd is om kennis te nemen van het tenlastegelegde. De verdediging heeft dit standpunt weersproken en gesteld dat de rechtbank daartoe onbevoegd is.
De relatieve bevoegdheid van de rechtbank dient te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 2 tot en met 6 Sv. Daarbij dient te worden uitgegaan van het tijdstip waarop het Openbaar Ministerie de zaak ter terechtzitting aanhangig maakt, oftewel het moment dat het een dagvaarding aan de verdachte doet uitgaan (HR 15 januari 1940, NJ 1940/757). In deze zaak betreft dat 10 maart 2025.
In artikel 2 Sv worden een aantal aanknopingspunten gegeven op grond waarvan de relatieve competentie van de rechtbank kan worden bepaald. In dat kader stelt de rechtbank vast dat het ten laste gelegde feit niet in het arrondissement Zeeland-West-Brabant is begaan, de verdachte niet in dit arrondissement woont of verblijft, hij evenmin zijn laatste bekende woon- of verblijfplaats hier had en er geen ander, eerder, feit op de tenlastelegging staat dat wél raakvlakken heeft met het arrondissement Zeeland-West-Brabant. Voor wat betreft het in artikel 2 Sv genoemde aanknopingspunt ‘die binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt’ volgt uit de jurisprudentie dat dit moet worden begrepen als ‘waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen’. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de plaats waar de verdachte in verzekering is gesteld. Ook daaruit kan echter geen relatieve competentie voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant worden afgeleid, nu verdachte in Groningen in verzekering was gesteld.
Artikel 6 Sv bevat een regeling voor de relatieve competentie van de rechtbank in het geval dat sprake is van deelneming. De achterliggende gedachte hiervan is dat de gelijktijdige berechting van degene(n) die aan een delict heeft (hebben) deelgenomen en van degene die het delict heeft gepleegd zoveel mogelijk door een en dezelfde rechterlijke instantie kan worden gedaan.
Het eerste lid van artikel 6 Sv ziet op deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit. Gedacht zou daarbij kunnen worden aan het gepleegde feit in Made/Oosterhout, dat de aanleiding is geweest voor de start van het onderzoek Gloucester. Verdachte [naam] is voor dit feit vervolgd en veroordeeld. Dit feit staat echter niet bij verdachte op de tenlastelegging, zodat van de genoemde situatie in artikel 6 lid 1 Sv geen sprake is.
Lid 3 van artikel 6 Sv biedt tot slot nog een laatste aanknopingspunt voor het aannemen van relatieve competentie van de rechtbank, dat gelegen moet zijn in het in een zodanig verband staan van verschillende strafbare feiten die zijn begaan door meer dan één persoon en al dan niet tezamen dat de behandeling voor één rechtbank gewenst moet worden geacht.
De rechtbank is van oordeel dat van een zodanig verband tussen het feit dat aan verdachte ten laste is gelegd en het feit waarvoor verdachte [naam] is veroordeeld geen sprake is. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de rechter-commissaris heeft geoordeeld dat verdachte niet te koppelen was aan het feit waarvoor verdachte [naam] is veroordeeld. Daarbij komt dat de zaak van [naam] al is afgedaan en daardoor van proceseconomisch voordeel door een gelijktijdige behandeling geen sprake is. Ook op deze grond kan daarom geen bevoegdheid van de rechtbank worden aangenomen.
De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren kennis te nemen van deze strafzaak.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich
onbevoegd kennis te nemen van de tenlastelegging.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B. Prenger, voorzitter, mr. J.C.A.M. Los en
mr. P.L. Cheung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 10 april 2025.
Mr. Prenger en mr. Cheung zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 5 september 2022 te Groningen, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een of meer stoffen, voorwerpen en/of gegevens, te weten
- een of meer mobiele telefoon(s) en/of
- een of meer laptop(s) en/of
- een of meer simkaart(en) en/of
- een of meer belscript(s)
heeft vervaardigd, heeft ontvangen, zich heeft verschaft, heeft verkocht, heeft
overgedragen, heeft verworven, heeft vervoerd, heeft ingevoerd, heeft uitgevoerd,
heeft verspreid, anderszins ter beschikking heeft gesteld en/of voorhanden heeft
gehad,
waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die bestemd waren tot
het plegen van oplichting(en) (bankhelpdeskfraude), in elk geval een der in de
artikelen 226, eerste lid, onderdelen 2° tot en met 5°, 231, eerste lid, 231a, eerste lid,
231b en 232, eerste lid, omschreven misdrijven dan wel een der misdrijven
omschreven in de artikelen 310, 311, 312, 317, 321 en 326 van het Wetboek van
Strafrecht terwijl dit feit betrekking had op de verkrijging van een niet-contant
betaalinstrument;
( art 234 lid 1 Wetboek van Strafrecht )