In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 3 mei 2024 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning gelegen aan [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 720.000 per 1 januari 2024. Deze waardevaststelling leidde tot aanslagen in de onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing voor het jaar 2024. De rechtbank heeft op 25 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar het bezwaar van de belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en voerde aan dat de heffingsambtenaar een grotere oppervlakte van de woning had aangenomen dan eerder het geval was. De rechtbank oordeelt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar terecht is uitgegaan van een oppervlakte van 163 vierkante meter, zoals blijkt uit de bouwtekeningen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de heffingsambtenaar de waarde heeft onderbouwd met een taxatierapport en dat de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende.
De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning en de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld, maar gelast wel dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.