ECLI:NL:RBZWB:2025:2219

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
16 april 2025
Zaaknummer
C/02/425632 / JE RK 24-1499
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Duinhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een voorziening voor pleegzorg

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2025 een nadere beschikking gegeven over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2017, in een pleegzorgvoorziening. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 17 oktober 2025, na een zorgvuldige afweging van de feiten en de standpunten van de betrokken partijen. De moeder van de minderjarige, die onder toezicht staat van de GI, heeft positieve stappen gezet in haar ontwikkeling, maar er zijn nog zorgen over haar vermogen om zelfstandig voor de minderjarige te zorgen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige momenteel beter af is in het pleeggezin, waar zij de nodige rust en regelmaat krijgt. De kinderrechter heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, gezien de noodzaak voor de ontwikkeling van de minderjarige. De kinderrechter heeft ook benadrukt dat de moeder moet blijven werken aan haar samenwerking met de GI en de hulpverlening.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/425632 / JE RK 24-1499
Datum uitspraak: 2 april 2025
Nadere beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING EN RECLASSERING,
gevestigd te Eindhoven,
hierna te noemen: de GI,
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2017 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] ,
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat mr. J.L.J. de Vos te Goes,
FAMILIE [de pleegouders] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende in [woonplaats 2] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • de beschikking van 9 oktober 2024 en alle daarin opgenomen en vermelde stukken;
  • de briefrapportage van de GI met bijlagen van 17 maart 2025, ontvangen op 17 maart 2025;
  • de brief van de pleegmoeder, overgelegd tijdens de mondelinge behandeling op 2 april 2025.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 2 april 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- de pleegmoeder.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 17 oktober 2023
[minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 17 oktober 2023 en tot
17 oktober 2024. Tevens is bij dezelfde beschikking een machtiging verleend [minderjarige]
gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang
van 17 oktober 2023 en tot 17 april 2024.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 27 maart 2024 de
machtiging verlengd [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening
voor pleegzorg met ingang van 17 april 2024 en tot 17 oktober 2024.
2.4.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 9 oktober 2024 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 17 oktober 2024 en tot 17 oktober 2025. Ook is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 17 oktober 2024 en tot 17 april 2025. Het resterende deel van het verzoek is aangehouden.
2.5.
[minderjarige] verblijft op grond van de voorgenoemde machtiging in een netwerkpleeggezin (bij grootouders moederszijde).

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van een jaar en de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
Aan de orde is nog het resterende deel van het verzoek, namelijk over de periode van 17 april 2025 en tot 17 oktober 2025.

4.De standpunten

4.1.
De GI handhaaft het verzoek. De komende periode moet er gewerkt worden aan de ouder-kind relatie en aan de samenwerking tussen de moeder en de GI. Onlangs is er een perspectiefbesluit genomen. Er is geconcludeerd dat de moeder niet in staat is om zelfstandig de verantwoordelijkheid te kunnen dragen voor de verzorging en de opvoeding van [minderjarige] . Het is belangrijk dat de moeder de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders accepteert. Dat doet de moeder niet altijd. De uitspraken dat de moeder met [minderjarige] naar het buitenland wil gaan, zijn daarbij niet helpend. De GI wil graag de omgangsregeling aanhouden zoals die nu is, dat [minderjarige] van zondag tot en met dinsdagochtend naar de moeder gaat, maar hierbij moet wel gekeken worden of dit in het belang van [minderjarige] is en of dit in het belang van [minderjarige] blijft. Zo niet, dan moet de regeling aangepast worden. Sinds dat [minderjarige] is blootgesteld aan de nieuwe partner van de moeder gaat het een stuk minder met haar. [minderjarige] laat problematisch gedrag zien en zit in de weerstand. De GI vindt dit jammer en is van mening dat er rust gecreëerd moet worden voor [minderjarige] .
4.2.
Door en namens de moeder is tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de moeder zich refereert aan het oordeel van de kinderrechter voor wat betreft het verzoek van de GI. De moeder heeft in de afgelopen periode positieve stappen gezet. Zo is de relatie met haar moeder, de pleegmoeder van [minderjarige] , verbeterd. [ggz-instelling] is betrokken en de moeder wil graag dat er passende hulpverlening ingezet gaat worden. De moeder zou graag hulp willen voor haar persoonlijke problematiek en voor wat betreft haar opvoedvaardigheden. Hier wordt onvoldoende mee gedaan. Verschillende instanties verwijzen naar elkaar en de moeder voelt zich niet gehoord. Sinds januari 2025 is de moeder volledig gestopt met blowen. Ook heeft zij structuur in de dag en woont zij samen met haar partner. [minderjarige] kent de partner van de moeder en dat gaat goed. Verder is de band tussen de moeder en de pleegmoeder beter geworden. De communicatie en de samenwerking met de GI verloopt nog niet optimaal en hier moet de komende periode aan gewerkt worden. De moeder staat hiervoor open en realiseert zich dat dat ook nodig is. De moeder is het niet eens met het perspectiefbesluit. De moeder heeft namelijk nog geen hulpverlening ontvangen, terwijl het perspectief van [minderjarige] wel al is bepaald. De moeder vindt het perspectiefbesluit dan ook te voorbarig genomen en wil nog steeds werken aan een thuisplaatsing van [minderjarige] .
4.3.
De pleegmoeder heeft aangegeven dat het over het algemeen goed gaat met [minderjarige] , maar dat er ook nog wel zorgen zijn. [minderjarige] zit in een nieuwe groep op school en dat gaat goed. [minderjarige] wordt meer uitgedaagd en geniet zichtbaar van de interacties met andere kinderen. De pleegmoeder geeft aan dat er ook sprake is van een betere relatie tussen haar en de moeder. De overgang van de moeder naar de pleegmoeder lijkt steeds moeilijker te worden voor [minderjarige] . [minderjarige] laat wisselend gedrag zien op dinsdag, de wisseldag. Soms is zij erg aanhankelijk en de andere keer is zij juist afstandelijk. Zij ervaart angst om fouten te maken en heeft veel bevestiging nodig. Dit patroon lijkt voort te komen vanuit een loyaliteitsconflict. Het aanpassen aan de verschillende opvoedomgevingen vraagt veel van [minderjarige] . Het is belangrijk om nog meer rekening te houden met de behoeften van [minderjarige] . De situatie lijkt zijn tol te eisen en [minderjarige] verliest draagkracht. De pleegmoeder maakt zich dan ook zorgen over de emotionele en algehele ontwikkeling van [minderjarige] . Het is van belang dat er rust en stabiliteit wordt gecreëerd voor [minderjarige] .

5.De beoordeling

Het wettelijk kader
5.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond als bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Inhoudelijke beoordeling
5.2.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten zoals hierboven vermeld. De kinderrechter wijst derhalve het resterende deel van het verzoek van de GI toe. Dit betekent dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening van pleegzorg wordt verlengd tot 17 oktober 2025. De kinderrechter licht dit als volgt toe.
5.3.
De kinderrechter ziet dat de moeder positieve stappen heeft gezet. De verhouding tussen moeder en pleegmoeder heeft zich positief ontwikkeld. De moeder erkent daarnaast de zorgen en neemt [minderjarige] serieus wanneer zij aangeeft het fijn te hebben bij de pleegouders. Daarnaast is [ggz-instelling] betrokken bij de moeder en staat de moeder open voor hulpverlening. De kinderrechter wil de moeder hiervoor complimenteren.
5.4.
Hoewel er positieve stappen zijn gezet, is de kinderrechter van oordeel dat [minderjarige] nog steeds in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Momenteel verblijft [minderjarige] vooral in het pleeggezin en zij ontwikkelt zich goed. Zij krijgt daar de rust en regelmaat die zij nodig heeft. Daarnaast is haar verblijf bij de moeder positief te noemen, hoewel duidelijk is dat dat voor hen beiden ook een zekere belasting inhoudt. Onlangs heeft de GI een perspectiefbesluit genomen. De GI concludeert dat de moeder niet in staat is om zelfstandig de verantwoordelijkheid te kunnen dragen voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De GI heeft met deze conclusie wel rekening gehouden met het gedeeltelijke verblijf van [minderjarige] bij haar moeder. De kinderrechter ziet de zorgen ook en is het met de GI eens dat [minderjarige] de komende periode niet volledig terug thuis kan wonen bij de moeder. Daarbij wil de kinderrechter opmerken dat de moeder rekening moet houden met de reële kans dat [minderjarige] ook in de toekomst niet volledig terug thuis bij haar kan wonen. De moeder is door haar eigen problematiek niet altijd in staat om voldoende emotioneel en fysiek beschikbaar te zijn. De moeder lijkt daarbij ook te blijven hangen in de strijd die zij met de GI voert. De kinderrechter vindt het belangrijk dat de moeder de hulpverlening vanuit [ggz-instelling] effectief gaat benutten en stopt met de strijd met de GI. De moeder moet de komende periode stappen zetten en werken aan de communicatie en samenwerking met de GI. De kinderrechter wil hierbij benadrukken dat het helpend kan zijn om hierover een overleg te plannen met alle belanghebbenden en met de advocaat van de moeder erbij, zodat deze kwestie verder besproken kan worden. Van de GI verwacht de kinderrechter dat zij de komende tijd gaat onderzoeken welk contact tussen [minderjarige] en de moeder het meest passend is en hoe deze gedeeltelijke plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders en bij de moeder vorm dient te krijgen.
5.5.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 17 april 2025 en tot 17 oktober 2025;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025 door mr. Duinhof, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Verplanke als griffier, en op schrift gesteld op 9 april 2025.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.