In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een inwoner van [plaats 1], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering, welke door het college op 1 november 2023 werd afgewezen. Tevens werd een reeds uitbetaald voorschot van € 580,- teruggevorderd, omdat het college van mening was dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond in een besluit van 15 februari 2024.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 23 augustus 2024 behandeld. In een tussenuitspraak van 1 oktober 2024 heeft de rechtbank het college de gelegenheid gegeven om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het college heeft hierop gereageerd met een aanvullende motivering op 26 november 2024, waarin het stelde dat het centrum van het leven van eiser zich in de gemeente Helmond bevond en niet in Tilburg. Eiser heeft hierop gereageerd en betwist dat het college de bijstandsaanvraag op de juiste gronden had afgewezen.
De rechtbank oordeelde dat het college met de aanvullende motivering de gebreken voldoende had hersteld. De rechtbank concludeerde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen en het voorschot had teruggevorderd, maar dat het college pas na de tussenuitspraak voldoende had gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiser kreeg recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die door het college moesten worden betaald.