In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen het UWV beoordeeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het UWV met betrekking tot zijn WIA-uitkering, maar het UWV heeft niet tijdig beslist op zijn bezwaarschrift. Eiser heeft zijn bezwaarschrift op 14 mei 2024 ingediend, en het UWV had uiterlijk op 29 oktober 2024 moeten beslissen. Aangezien het UWV deze termijn heeft overschreden, heeft eiser het UWV in gebreke gesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals toegestaan onder artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank bepaalt dat het UWV binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog moet beslissen op de bezwaren van eiser. De rechtbank overweegt dat, gezien de omstandigheden, een termijn van vier maanden voor het UWV om te beslissen op de bezwaren redelijk is. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten van € 453,50, en het UWV moet het griffierecht van € 53,- aan eiser vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van burgers in het kader van de WIA-regelgeving. De rechtbank stelt dat het UWV zorg moet dragen voor een zorgvuldige heroverweging van de bezwaren van eiser, en dat de opgelegde dwangsom een prikkel vormt om tijdig te beslissen.