In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende het ouderlijk gezag over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2011 in [geboorteplaats]. De moeder van [minderjarige] is op 19 december 2024 overleden, waardoor er een gezagsvacuüm is ontstaan, aangezien zij alleen belast was met het ouderlijk gezag. De vader, die [minderjarige] heeft erkend en bij wie [minderjarige] woont, heeft verzocht om belast te worden met het gezag over zijn kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft dit verzoek ondersteund en verzocht om de vader met het gezag te belasten, met uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat er geen bezwaren zijn tegen het verzoek van de vader en dat het in het belang van [minderjarige] is dat de vader met het gezag wordt belast. De rechtbank heeft daarbij artikel 1:253g, eerste lid, BW in acht genomen, dat bepaalt dat de rechter de overlevende ouder met het gezag kan belasten indien de andere ouder is overleden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het in het belang van [minderjarige] is dat de vader nu beslissingen kan nemen over zijn opvoeding en verzorging. Daarom heeft de rechtbank besloten de vader te belasten met het ouderlijk gezag over [minderjarige] en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat deze onmiddellijk moet worden nageleefd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.