In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat het UWV volgens hem niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van 31 mei 2024 om een herbeoordeling van de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van een (voormalig) werkneemster van eiser. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is en doet uitspraak zonder zitting, zoals mogelijk gemaakt door artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank stelt vast dat het UWV niet binnen de wettelijk vereiste termijn van acht weken heeft beslist op de aanvraag, die uiterlijk op 26 juli 2024 had moeten worden afgehandeld. Eiser heeft het UWV op 25 november 2024 in gebreke gesteld, waarna de termijn van twee weken is verstreken zonder dat er een besluit is genomen. De rechtbank bepaalt dat het UWV alsnog binnen twee weken na deze uitspraak een besluit moet nemen, maar in dit geval wordt een langere termijn van vier maanden als redelijk beschouwd, gezien de omstandigheden.
Daarnaast legt de rechtbank een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat het UWV de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank concludeert dat het UWV het griffierecht van € 385,- aan eiser moet vergoeden en daarnaast € 453,50 aan proceskosten moet betalen. De uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, en is openbaar gemaakt op 10 april 2025.