ECLI:NL:RBZWB:2025:2054

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
425184
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie in een scheidingsprocedure met minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Kalle, verzocht om een onderhoudsbijdrage van € 129 per maand per kind van de man, die werd vertegenwoordigd door advocaat mr. A. van Tol-Macharoblishvili. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een mondelinge zitting op 18 december 2024, waar beide partijen aanwezig waren en hun standpunten hebben toegelicht. De vrouw heeft aangevoerd dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man, terwijl de man verweer heeft gevoerd en stelde dat de door de vrouw verzochte bijdrage niet voldoet aan de huidige alimentatienormen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw, die een bijstandsuitkering ontvangt, geen draagkracht heeft, terwijl de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.750 per maand. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarigen vastgesteld op € 215 per kind per maand, en heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man gelijkelijk over zijn vier kinderen moet worden verdeeld. De rechtbank heeft rekening gehouden met de financiële situatie van de man, inclusief zijn schuldenlast, en heeft uiteindelijk besloten dat de man een bijdrage van € 99 per maand per kind moet betalen. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/425184 FA RK 24-3548
beschikking d.d. 7 april 2025 betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw]
volgens de basisregistratie personen (Brp) genaam: [naam],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Kalle te Middelburg,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A. van Tol-Macharoblishvili te Tilburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 31 juli 2024 ontvangen verzoekschrift kinderalimentatie met bijlagen;
- het op 1 oktober 2024 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- de brief d.d. 2 december 2024 van mr. Van Tol-Macharoblishvili met bijlagen;
- de brief d.d. 5 december 2024 van mr. Kalle met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 18 december 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Mr. Kalle heeft tijdens de mondelinge behandeling een draagkrachtberekening overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen, Nederlanders, hebben een relatie met elkaar gehad. Zij hebben niet samengewoond.
2.2.
Uit hun relatie zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2019;
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2021;
- [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 3] 2023.
Deze kinderen zijn door de man erkend.
2.3.
De vrouw is van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Vanwege de erkenning na 1 januari 2023 door de man van de minderjarige [minderjarige 3] is van rechtswege gezamenlijk gezag over deze minderjarige ontstaan; beide partijen oefenen gezamenlijk ouderlijk gezag over deze minderjarige uit.
2.4.
De vrouw heeft nog een dochter [minderjarige 4], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 4] 2017.
2.5.
De man heeft nog een zoon in Afrika: [minderjarige 5], geboren op [geboortedag 5] 2016. Hij woont in Afrika bij de moeder van de man. De moeder van [minderjarige 5] is niet in beeld.

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
vaststelling van een door de man aan haar ten behoeve van de minderjarigen te betalen
onderhoudsbijdrage van € 129,= per maand per kind, danwel een bijdrage die de rechtbank
juist acht, met ingang van 17 juli 2023 dan wel subsidiair 13 september 2023, danwel een
door de rechtbank vast te stellen ingangsdatum.
3.2.
De man voert verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar verzoeken, althans tot afwijzing van haar verzoeken.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van het verzoek van belang, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw legt aan haar verzoek, kort samengevat, ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen. De man is van mening, kort samengevat, dat de door de vrouw verzochte bijdrage niet voldoet aan de huidige alimentatienormen.
ingangsdatum
4.2.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum vaststellen.
De vrouw verzoekt de kinderbijdrage primair met ingang van 17 juli 2023 en subsidiair met
ingang van 13 september 2023 vast te stellen, danwel een door de rechtbank vast te stellen
ingangsdatum. De man betwist de vaststelling met terugwerkende kracht en stelt dat de
kinderbijdrage met ingang van datum van deze beschikking moet worden vastgesteld.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de
rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een
alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum
waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsplicht bepalend zijn, de
datum van indiening van het verzoekschrift of de datum van de beschikking. De rechtbank is
van oordeel dat in beginsel de datum van indiening van het verzoekschrift, 31 juli 2024, als
ingangsdatum moet worden gehanteerd, omdat de man vanaf deze datum ermee rekening
moest houden dat hij een bijdrage voor zijn kinderen moest betalen. De man heeft tijdens de
zitting evenwel gemotiveerd aangevoerd dat hij in ernstige financiële problemen zal geraken
als hij naast zijn bestaande schulden ook nog met terugwerkende kracht kinderalimentatie
moet voldoen. De vrouw heeft dit standpunt van de man niet bestreden. In deze
omstandigheid in samenhang bezien met de overige omstandigheden van deze zaak ziet de
rechtbank aanleiding om als ingangsdatum de datum van deze beschikking te hanteren.
4.4.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
behoefte minderjarigen
4.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ingestemd met de door de vrouw
gestelde behoefte van de minderjarigen, zijnde € 190,= per kind per maand in 2023.
De rechtbank indexeert deze behoefte zodat de behoefte, afgerond op hele euro’s, thans
€ 215,= per minderjarige per maand bedraagt.
4.6.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de
minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld.
De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie,
inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld
naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van
de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2025 bij
inkomens vanaf € 2.125,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI –
(0,3 x NBI + € 1.310,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.125,= per
maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
draagkracht vrouw
4.7.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw, nu zij een bijstandsuitkering ontvangt, geen draagkracht heeft.
draagkracht man
4.8.
Nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft ingestemd met het door de vrouw berekende NBI van de man van € 2.750,= per maand -zoals blijkt uit de door haar tijdens de mondelinge behandeling overgelegde draagkrachtberekening-, zijn partijen het eens dat van dat NBI moet worden uitgegaan.
4.9.
De man heeft gesteld dat een bedrag van € 500,= per maand aan bijzondere kosten moet worden meegenomen alsmede een bedrag van € 150,= per maand aan aflossing schulden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij onderhoudsplichtig is jegens zijn zoon [minderjarige 5] die in Afrika bij de moeder van de man woont. Nu de onderhoudsverplichting niet is vastgelegd in een beschikking of ouderschapsplan kan hij daarvan geen stukken overleggen. Hij wijst ter onderbouwing van zijn onderhoudsverplichting op de door hem verrichte betalingen, overgelegd als productie 3 bij zijn verweerschrift en als productie 8 bij brief van 2 december 2024 van mr. Van Tol-Macharoblishvili. Er dient volgens hem rekening te worden gehouden met een onderhoudsplicht jegens zijn zoon in Afrika ter hoogte van
€ 500,= per maand; deze kosten dienen te worden gezien als niet vermijdbare en niet verwijtbare kosten. Er is niemand anders die zijn zoon financieel onderhoudt. Subsidiair stelt hij dat zijn draagkracht dient te worden verdeeld over vier kinderen. Verder dient volgens hem rekening te worden gehouden met een bedrag van € 150,= aan aflossing schulden bij CZ, bij Essent en aan gemeentelijke belastingen. Het bedrag van € 150,= is een gemiddelde aan schulden nu er schulden afgaan en nieuwe schulden bijkomen. De man beroept zich tot slot op de aanvaardbaarheidstoets.
4.10.
De vrouw heeft verweer gevoerd als volgt. Zij erkent dat de man een zoon in Afrika heeft en dat hij ook jegens die zoon onderhoudsplichtig is. Zij betwist ook niet dat de man bedragen naar Afrika overmaakt. Het probleem is dat de behoefte van die zoon niet bekend is. Ook wordt er, gelet op de door de man overgelegde producties, niet structureel een bijdrage overgemaakt. Gelet op de lagere levensstandaard in Kenia ligt de behoefte van die zoon lager dan dat deze in Nederland zou zijn. Er is niet gecorrigeerd met de Big Mac-index. Er dient rekening te worden gehouden met de zoon in Kenia door de draagkracht van de man gelijk over vier kinderen te verdelen. De door de man opgevoerde schulden dienen buiten beschouwing te blijven nu deze vermijdbaar en verwijtbaar zijn. De man had deze kosten, gelet op de hoogte van zijn inkomen, uit zijn inkomen kunnen voldoen. Bovendien is voor wat betreft de CZ schuld in het bedrag van € 1.270,= ook een ziektekostencomponent begrepen. Voor wat betreft de schulden aan Essent en de gemeentelijke belastingen is een bedrag in het forfaitaire woonbudget begrepen, dan wel is dit begrepen in de in de draagkrachtberekening opgenomen post kosten van levensonderhoud. Het beroep op de aanvaardbaarheidstoets door de man is door hem onvoldoende onderbouwd.
4.11.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door de man opgevoerde kosten van
€ 500,= per maand voor kosten van levensonderhoud van zijn zoon in Afrika als volgt. Het is aan de man om de behoefte van de minderjarige in het licht van de levensstandaard in Kenia (waar de kosten van levensonderhoud lager dan in Nederland liggen) te onderbouwen; dat heeft de man niet gedaan. Dat de man regelmatig een bedrag van € 500,= naar Kenia overmaakt, maakt dit niet anders, nu hieruit op zichzelf niet volgt dat dit bedrag uitsluitend is bedoeld om in de behoefte van zijn zoon te voorzien. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat een behoefte van € 500,= gelet op de levensstandaard in Kenia zonder nadere toelichting door de man, die ontbreekt, ook niet zonder meer aannemelijk is. De man wordt dan ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de behoefte van de zoon van de man in Afrika € 500,= per maand is. De rechtbank is met partijen van oordeel dat de draagkracht van de man gelijkelijk over zijn vier kinderen dient te worden verdeeld, waarbij dan in redelijkheid wordt uitgegaan van gelijke behoeftes van de vier kinderen.
4.12.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door de man genoemde schulden als volgt. Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 4.6 van de aanbevelingen van het Rapport Alimentatienormen, kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen. Uit vaste rechtspraak volgt dat bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt is dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of deze zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Ook de omstandigheid dat niet op een schuld wordt afgelost is onvoldoende om die schuld buiten beschouwing te laten. Wel kan er reden zijn om aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.
Als door de vrouw niet bestreden staat vast dat de man diverse schulden heeft. De rechtbank is evenwel van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat
aldeze schulden niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn. Gelet op de hoogte van het inkomen van de man is zonder nadere toelichting door de man, die ontbreekt, niet zonder meer verklaarbaar waarom de man dergelijke hoge schulden moet maken. Daarnaast heeft te gelden dat de man, zoals hiervoor is overwogen, zeer regelmatig een bedrag van € 500,= overmaakt voor zijn zoon in Kenia, terwijl de noodzaak hiervan niet is gebleken. De keuze van de man om deze bedragen niet aan te wenden om zijn schulden te voldoen, kan naar het oordeel van de rechtbank er niet toe leiden dat de man een lager bedrag aan kinderalimentatie moet voldoen. De rechtbank ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding om in redelijkheid rekening te houden met een schuldenlast van € 50,= per maand.
4.13.
Gelet op voorgaande overwegingen is de draagkracht van de man dan volgens de
formule:
[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)],
derhalve [2.750 -/- (0,3 x 2.750 + 1.310 + 50)] = € 395,50.
4.14.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 15%. Nu de behoefte
van de minderjarigen € 215,= per minderjarige per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting
een bedrag van totaal € 96,75, ofwel € 32,25 per minderjarige per maand.
4.15.
Nu het tekort aan (gezamenlijke) draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in de
behoefte van de minderjarigen te voorzien driemaal zo groot is als de zorgkorting waar de
man recht op heeft, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht in de kosten
van de minderjarigen voorzien.
4.16.
Gelet op het voorgaande bedraagt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage
voor de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , en [minderjarige 3]
, met ingang van heden dan afgerond op hele euro’s, € 99,=
per maand per minderjarige.
4.17.
De rechtbank is om reden dat de man dit onvoldoende heeft onderbouwd, van oordeel dat het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets niet voldoet aan de in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie genoemde cumulatieve voorwaarden en daarom moet worden afgewezen.
4.18.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de onder r.o. 4.16. berekende kinderbijdrage vaststellen.

5.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de man met ingang van heden ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2019;
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2021;
- [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 3] 2023,
aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van
€ 99,= per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hopmans, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Krijger-de Keuning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 april 2025.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.