ECLI:NL:RBZWB:2025:2050

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
C/02/431403 / FA RK 25-519
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Phillips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging omgangsregeling met biologische moeder en verzoek om pleegoudervoogdij en achternaamswijziging door minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van de omgangsregeling tussen een minderjarige en zijn biologische moeder. De minderjarige, geboren in 2013, heeft verzocht om de omgangsregeling te verminderen van eenmaal per zes weken naar eenmaal per drie maanden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige zich veilig en thuis voelt bij zijn pleegouders en dat hij een intrinsieke wens heeft om minder omgang te hebben met zijn biologische moeder. De kinderrechter heeft de minderjarige niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken om pleegoudervoogdij en wijziging van zijn achternaam, omdat deze onderwerpen niet binnen de rechtsingang van de minderjarige vallen. De kinderrechter heeft de omgangsregeling gewijzigd, zodat de minderjarige en zijn biologische moeder vanaf 1 april 2025 eenmaal per drie maanden anderhalf uur omgang zullen hebben, onder begeleiding van de pleegouders. De kinderrechter benadrukt het belang van de ontwikkeling van de minderjarige en de noodzaak om de omgangsregeling aan te passen aan zijn behoeften en ontwikkelingsfase. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat deze onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/431403 / FA RK 25-519
Datum uitspraak: 1 april 2025
Beschikking naar aanleiding van een kindbrief
in de zaak van:
[minderjarige],
hierna te noemen: [minderjarige] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 2013,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de biologische moeder],
hierna te noemen: de biologische moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. N. Schiettekatte te Rotterdam;
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
locatie Etten-Leur,
[de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
De kinderrechter merkt als informant aan:
[de pleegzorgwerkster],
medewerkster van [jeugdzorginstelling] ,
hierna te noemen: de pleegzorgwerkster.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad, om de kinderrechter over de vragen van [minderjarige] te adviseren.

1.De documenten

1.1
Tot de stukken behoren:
- de op 31 januari 2025 ontvangen brief van [minderjarige] ;
- het F2-formulier van 18 februari 2025 van mr. Schiettekatte;
- het e-mailbericht van de pleegouders van 19 februari 2025.
1.2
De kinderrechter heeft op 10 februari 2025 gesproken met [minderjarige] .
1.3
Vervolgens heeft de kinderrechter op 19 maart 2025 de zaak behandeld tijdens de
mondelinge behandeling met gesloten deuren.
Daarbij waren aanwezig en zijn gehoord:
- de biologische moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de pleegouders;
- twee vertegenwoordigers van de GI, zijnde de voogd en een gedragsdeskundige;
- een medewerkster namens de Raad;
- de pleegzorgwerkster.

2.De feiten

2.1
Bij beschikking van deze rechtbank van 2 februari 2016 is het ouderlijk gezag van de biologische moeder over [minderjarige] beëindigd. Daarbij is de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
2.2
[minderjarige] woont sinds 28 december 2013 bij de pleegouders.
2.3
Conform de huidige regeling hebben de biologische moeder en [minderjarige] omgang met elkaar eenmaal per zes weken bij de pleegouders thuis gedurende een uur in aanwezigheid van een van de pleegouders. Daarnaast ziet [minderjarige] zijn biologische moeder bij verjaardagen van zijn zus en broer ( [naam 1] en [naam 2] ), die samen in een ander pleeggezin verblijven.

3.De vragen van [minderjarige]

3.1
In zijn brief vraagt [minderjarige] de kinderrechter om:
- te bepalen dat de omgangsregeling met zijn biologische moeder wordt gewijzigd, in die zin dat de omgangsmomenten tussen hem en de biologische moeder worden verminderd;
- om zijn pleegouders met de voogdij over hem te belasten;
- om zijn achternaam te wijzigen van [de biologische moeder] naar [de pleegouders] .

4.De standpunten van belanghebbenden en informant

4.1
In zijn brief en tijdens het gesprek met de kinderrechter brengt [minderjarige] , samengevat, het volgende naar voren. Sinds [minderjarige] een baby was woont hij bij zijn pleegouders. Hij voelt zich daar thuis. Met [de biologische moeder] heeft [minderjarige] eens in de zes weken omgang. Zij spelen dan spelletjes met elkaar bij de pleegouders thuis. Het liefst zou [minderjarige] helemaal geen omgang meer hebben met zijn biologische moeder. Hij begrijpt wel dat het nodig is, maar dan liever minder vaak bijvoorbeeld eens in de drie maanden. Meestal heeft hij er geen zin in, omdat hij dan andere dingen wil doen en hij ervaart alsof de rust die hij heeft door de biologische moeder wordt verstoord. [minderjarige] ziet zijn biologische broer en zus tijdens verjaardagen. Dit vindt [minderjarige] niet fijn, omdat hij met hen geen band heeft.
[minderjarige] wenst verder dat zijn pleegouders met de voogdij over hem worden belast. Zij kennen hem het beste en weten wat goed is voor hem. Ook kunnen de dingen dan sneller worden geregeld, bijvoorbeeld het openen van een bankrekening of op vakantie gaan. Nu moet er altijd eerst toestemming worden gevraagd aan de voogd.
Ook zou [minderjarige] willen dat zijn achternaam wordt gewijzigd in [de pleegouders] , omdat de pleegouders voor hem als zijn echte familie voelen. Met de wijziging van zijn achternaam heeft hij het gevoel nog meer bij de familie van de pleegouders te horen.
[minderjarige] heeft niet het idee dat er vanuit zijn voogd dingen worden geregeld en er iets met zijn wensen wordt gedaan. Hij voelt zich niet gehoord. De voogd en [minderjarige] spreken elkaar zelden.
4.2
Door en namens de biologische moeder wordt, samengevat, aangevoerd dat zij zich zorgen maakt over [minderjarige] . Hij zit klem tussen de volwassenen om hem heen. Dit blijkt uit zijn vragen. De biologische moeder vraagt zich af in hoeverre [minderjarige] van de pleegouders de ruimte krijgt om een eigen mening te vormen en het contact met de biologische moeder aan te gaan. De biologische moeder twijfelt dan ook aan de motivatie van [minderjarige] bij zijn vragen en vraagt zich af of hij de consequenties van zijn vragen kan overzien. Wanneer de biologische moeder en [minderjarige] alleen zijn met elkaar, is hij een andere jongen. De biologische moeder krijgt dan spontaal een knuffel of een kus. Sinds de voogd heeft aangegeven niet achter pleegoudervoogdij te staan, zijn de pleegouders anders in het contact met de biologische moeder. Dit geeft haar het gevoel alsof zij nog meer op afstand wordt gezet. Wanneer er geen of minder omgang zal zijn tussen de biologische moeder en [minderjarige] zal hun band verslechteren. De biologische moeder verdwijnt dan steeds verder naar de achtergrond. Hoewel de biologische moeder niet achter het verminderen van de omgang staat, is zij bereid om de wens van [minderjarige] te respecteren. Wanneer er wel omgang plaatsvindt, zou het fijn zijn als de biologische moeder vooraf wat meer informatie krijgt over wat [minderjarige] bezighoudt. Hier kan zij dan tijdens de bezoekmomenten op inspelen. Het is aan de pleegouders om de bezoekmomenten van de biologische moeder bij [minderjarige] op een positieve manier te brengen, zodat hij het als leuk gaat ervaren in plaats van een verplichting. Tot slot benadrukt de biologische moeder dat deze zaak niet nodig zou zijn geweest als alle betrokkenen met elkaar om de tafel konden gaan en over de situatie konden praten. Deze zaak doet de verstandhoudingen geen goed en dat heeft automatisch zijn weerslag op de omgang met [minderjarige] .
4.3
De pleegouders brengen, samengevat, naar voren dat het hen enorm raakt dat er wordt gesuggereerd dat zij [minderjarige] proberen te beïnvloeden en hem de omgang met zijn biologische moeder proberen te onthouden. De pleegouders handelen in het belang van en naar de behoefte van [minderjarige] . De pleegouders hebben het idee dat zij het niet goed kunnen doen en dat hun integriteit in twijfel wordt getrokken. Dit is zeer pijnlijk voor hen. Er is vaker naar de omgang tussen [minderjarige] en de biologische moeder gekeken en er zijn eerder procedures over gevoerd. De pleegouders proberen de omgang tussen [minderjarige] en zijn biologische moeder juist te stimuleren. Hij komt echter zelf met het idee om de omgangsregeling aan te passen. Op [minderjarige] wordt nu het label geplakt dat hij klem zou zitten. Dit is onjuist. Hij zit lekkerder in zijn vel dan in de afgelopen jaren het geval was. Er wordt bij de pleegouders thuis openlijk gesproken over pleegzorg. Vragen die [minderjarige] heeft worden op een passende manier beantwoord, zonder dat [minderjarige] belast wordt met volwassenzaken. De pleegouders vinden het belangrijk dat er omgang blijft bestaan tussen [minderjarige] en zijn biologische moeder. Zij zijn bereid om mee te denken over een andere invulling van de omgangsmomenten als het advies van de Raad wordt overgenomen.
4.4
Namens de GI verklaart de voogd, samengevat, als volgt. [minderjarige] zit bij de pleegouders op de goede plek. Daarover bestaan geen twijfels. Wel heeft de GI een aantal zorgen. De samenwerking tussen de pleegouders en de voogd is niet goed. Hierover zijn met pleegzorg gesprekken gevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat de betrokken voogd en de betrokken pleegzorgwerkster van de casus af gaan. Dit is om rust te creëren. De GI maakt zich daarnaast zorgen over de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . Kijkend naar de vragen die [minderjarige] stelt, lijkt het alsof hij afstand neemt van zijn biologische familie. Dit is zorgelijk en het lijkt erop dat [minderjarige] klem zit. De band tussen [minderjarige] en zijn biologische moeder moet zo goed mogelijk gestimuleerd worden. Daar ziet de GI voor de pleegouders een punt van verbetering. Dit is ook de reden waarom de GI niet achter pleegoudervoogdij staat. Sinds de GI dat heeft uitgesproken lijkt het vertrouwen van de pleegouders in de GI opgezegd. Terugkijkend naar de afgelopen periode is de omgangsregeling tussen [minderjarige] en zijn biologische moeder steeds hetzelfde gebleven. Er is meerdere keren over de omgangsregeling gesproken. Belangrijk is dat [minderjarige] en de biologische moeder meer over elkaar te weten komen. De GI volgt de Raad als die zegt dat dat kwaliteit van de omgang belangrijker is dan de frequentie. Naar de kwaliteit van de omgang moet gekeken worden. Onderzocht moet worden wat [minderjarige] hier echt zelf in wil. De GI betwijfelt of [minderjarige] echt zelf wil wat hij vraagt.
De gedragsdeskundige van de GI vult hierop, kort samengevat, nog aan dat de wensen van [minderjarige] goed moeten worden uitgevraagd. Het is belangrijk om naar hem te luisteren, maar ook moet een beeld gevormd worden van zijn binnenwereld. Het is belangrijk dat een neutraal persoon met hem gaat praten. [minderjarige] wordt ouder en krijgt een eigen visie. Daarover moet gesproken worden. Het is belangrijk dat [minderjarige] omgang blijft houden met zijn biologische moeder, zeker in het kader van de ontwikkeling van zijn identiteit en gezien de aankomende fase van de puberteit, waarin hij op zoek gaat naar wie hij is.
4.5
De pleegzorgwerkster verklaart, samengevat, als volgt. Er is veel gebeurd waardoor de samenwerking met de GI niet goed is verlopen. Duidelijk is dat [minderjarige] zegt minder omgang met zijn biologische moeder te willen. Aan zijn intrinsieke wens wordt niet getwijfeld. Gezien wordt dat de pleegouders alles doen om de omgang tussen [minderjarige] en de biologische moeder te behouden. Het zou goed zijn om [minderjarige] te laten ervaren wat vermindering van de omgang met hem doet. De regeling moet in de komende jaren afgestemd kunnen blijven worden op de behoefte van [minderjarige] .

5.Het advies van de Raad

5.1
De Raad adviseert de kinderrechter, samengevat, als volgt. Duidelijk is dat [minderjarige] onderdeel wil zijn van het gezin van de pleegouders. Hij wil kind zijn van de pleegouders, die hij als zijn eigen ouders ziet. [minderjarige] is aan de pleegouders gehecht en dat is belangrijk. De ontwikkeling van [minderjarige] verloopt goed. Hij identificeert zich aan het gezin waarin hij zijn hele leven al opgroeit. Dat is mooi om te zien. De Raad kan zich de vragen van [minderjarige] dan ook goed voorstellen. Nu is er eens in de zes weken omgang tussen [minderjarige] en zijn biologische moeder, voor de duur van een uur. De vraag die voorligt is of meegegaan moet worden in de wens van [minderjarige] om maximaal eens per drie maanden omgang met de biologische moeder te hebben. De Raad kan zich daarin vinden. De omgangsduur zou dan verhoogd kunnen worden, bijvoorbeeld naar anderhalf uur. Dit maakt dat de omgang ook anders ingevuld kan worden, bijvoorbeeld met een uitje. De Raad geeft alle betrokkenen mee dat de omgangsregeling aan verandering onderhevig is. Wordt de omgangsregeling nu gewijzigd, dan betekent dit niet dat deze voor de komende jaren vastligt. Gekeken moet blijven worden naar de wens die [minderjarige] hier in heeft, zijn ontwikkelingsfase en hoe de omgang met zijn biologische moeder zich blijft ontwikkelen. De Raad sluit zich in dit kader aan bij de visie van de pleegzorgwerkster.

6.De beoordeling

6.1
In zijn brief vraagt [minderjarige] de kinderrechter om een beslissing te nemen over drie onderwerpen. Allereest zal de kinderrechter ingaan op de onderwerpen ‘pleegzorgvoogdij’ en ‘achternaamswijziging’. Daarna zal de kinderrechter de vraag ten aanzien van de omgangsregeling beoordelen.
Niet-ontvankelijk
6.2
Zoals tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig is besproken, kan [minderjarige] niet worden ontvangen in de vragen die zien op de pleegoudervoogdij en de wijziging van zijn achternaam. In de wet staat een bepaling, artikel 1:377g van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarin de onderwerpen zijn genoemd waarover minderjarigen de kinderrechter kunnen vragen een beslissing te nemen. Hieruit volgt dat een minderjarige een eigen rechtsingang heeft als het gaat om een zorgregeling, informatieregeling, benoeming bijzondere curator en hoofdverblijfplaats. De onderwerpen pleegoudervoogdij en wijziging van een achternaam staan hier niet bij. Dit betekent dat de informele rechtsingang in dit geval niet open staat voor deze vragen van [minderjarige] . De kinderrechter zal [minderjarige] daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vragen. Dit houdt in dat de kinderrechter niet inhoudelijk op de vragen van [minderjarige] kan beslissen.
6.3
Tijdens de mondelinge behandeling is ook besproken dat voormelde niet wegneemt dat helemaal niet naar de vragen van [minderjarige] gehandeld zou kunnen worden. De voogd en/of de pleegouders kunnen hierover namelijk wel een procedure starten. De kinderrechter verwijst in dit kader naar de artikelen 1:7 BW en 1:322 BW.
Wijziging omgangsregeling
6.4
[minderjarige] kan wel worden ontvangen in zijn vraag over de omgangsregeling met zijn moeder. Een minderjarige kan zich volgens artikel 1:377g BW informeel tot de rechter wenden om een op artikel 1:377a BW gebaseerde beslissing met betrekking tot de omgang tot stand te brengen of te wijzigen.
6.5
Op grond van artikel 1:377g BW kan de kinderrechter, indien haar blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijst stelt, ambtshalve een beslissing geven in omgangskwesties. Dit geldt ook voor kinderen jonger dan twaalf jaar, indien zij in staat kunnen worden geacht tot een redelijke waardering van hun belagen ter zake. [minderjarige] is jonger dan twaalf jaar. Hij heeft een brief geschreven en heeft tijdens het gesprek met de kinderrechter duidelijk aangegeven wat zijn wensen zijn. In het gesprek met [minderjarige] en tijdens de mondelinge behandeling komt bij de kinderrechter het beeld naar voren van een slimme jongen die goed kan verwoorden wat hij wil, zijn vragen bewust stelt en de gevolgen van zijn vragen kan overzien. Op grond daarvan acht de kinderrechter [minderjarige] in staat tot een redelijke waardering van zijn belangen.
6.6
[minderjarige] woont al (bijna) zijn hele leven in het gezin van de pleegouders. Hij is veilig gehecht aan zijn pleegouders, heeft het daar naar zijn zin en ontwikkelt zich goed. Hij weet niet beter dan dat de pleegouders zijn opvoeders zijn.
Conform de huidige omgangsregeling, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.3 gemeld, hebben de biologische moeder en [minderjarige] omgang met elkaar eenmaal per zes weken bij de pleegouders thuis gedurende een uur in aanwezigheid van een van de pleegouders.
6.7
Gebleken is dat [minderjarige] worstelt met de omgangsmomenten met zijn biologische moeder en er tegenop ziet. Tijdens de mondelinge behandeling is uitvoerig aan de orde gekomen dat de biologische moeder en de GI betwijfelen in hoeverre de vraag van [minderjarige] voortkomt uit een loyaliteitsconflict of hem door anderen, de pleegouders, is ingegeven. De pleegzorgwerkster en de pleegouders bestrijden dit en zien bij [minderjarige] een intrinsieke wens om minder omgang te hebben met zijn biologische moeder. Met de Raad, ziet ook de kinderrechter bij [minderjarige] een intrinsieke wens. Zij heeft geen reden om aan de oprechtheid van die wens te twijfelen.
6.8
Gelet op het feit dat de kinderrechter de wens van [minderjarige] als intrinsiek aanmerkt, zal zij geen bijzondere curator over hem benoemen. Het is niet in het belang van [minderjarige] dat hij opnieuw – met een voor hem onbekende persoon – moet praten over de omgang met zijn biologische moeder. De kinderrechter betrekt daarin ook dat [minderjarige] al een vertrouwenspersoon heeft en dat binnenkort de voogd én de pleegzorgwerkster uit het leven van [minderjarige] zullen verdwijnen, wat naar verwachting van de kinderrechter betekent dat [minderjarige] opnieuw zijn verhaal zal moeten doen en hij opnieuw kennis moet maken met personen die bij hem betrokken zullen zijn.
6.9
Vervolgens ligt de vraag voor of deze intrinsieke wens van [minderjarige] gevolgd moet worden. De kinderrechter beantwoordt die vraag positief. In beginsel is het van belang dat een kind contact heeft met zijn ouders. Het recht op omgang is een fundamenteel recht van zowel ouder als kind, met name omdat het voor de ontwikkeling en de identiteitsvorming van een kind belangrijk is. De kinderrechter acht het van belang om kort stil te staan bij het begrip identiteit. Wie je bent wordt voor een deel bepaald door biologische afkomst. Tijdens de kindertijd wordt de identiteit van een kind echter ook voor een belangrijk deel gevormd door de omgeving waarbinnen een kind opgroeit en wat een kind meekrijgt van zijn opvoeders (denk aan waarden en normen, gewoonten etc.). [minderjarige] ontleent zijn identiteit dan ook grotendeels aan zijn pleegouders. Zij zijn er zijn hele leven voor hem geweest en hebben hem alle liefde, veiligheid en zorg gegeven om zich op een gezonde manier te kunnen ontwikkelen. Tegelijkertijd is [minderjarige] zich ervan bewust dat hij ook een biologische moeder heeft. Hoewel het moeilijk voor de biologische moeder moet zijn om te horen, begrijpt de kinderrechter wel dat [minderjarige] geen band met haar voelt. De biologische moeder is immers (vanwege haar eigen problematiek) vanaf zijn geboorte niet beschikbaar voor hem geweest en [minderjarige] heeft nooit met haar in gezinsverband geleefd.
Gelet op de wijze waarop [minderjarige] zich tot nu toe heeft ontwikkeld, heeft de kinderrechter – net als de Raad – geen zorgen over zijn (identiteits)ontwikkeling wanneer de omgang tussen [minderjarige] en de biologische moeder zou verminderen.
6.1
Op dit moment heeft [minderjarige] behoefte aan minder omgang met zijn biologische moeder. Gelet op zijn leeftijd en de ontwikkelingsfase waarin hij zich bevindt – meer op zichzelf gericht – vindt de kinderrechter dit begrijpelijk. Zij zal dan ook naar die behoefte luisteren en de omgangsregeling wijzigen conform de wens van [minderjarige] . Dit betekent dat [minderjarige] en de biologische moeder vanaf 1 april 2025 één keer per drie maanden gedurende anderhalf uur omgang met elkaar zullen hebben, vooralsnog bij de pleegouders thuis en onder hun begeleiding. Dit is conform het advies van de Raad. Concreet betekent dit dat er in 2025 nog drie omgangsmomenten zullen zijn. De pleegouders hebben aangegeven dat zij bereid zijn om mee te denken over mogelijkheden om de omgangsmomenten in te vullen op een manier die aansluit bij de ontwikkeling en behoefte van [minderjarige] , waarbij gedacht kan worden aan een activiteit buitenshuis.
De vraag van de biologische moeder of zij voorafgaand aan haar bezoek aan [minderjarige] kan worden geïnformeerd over hoe het met hem gaat en wat hem op dat moment bezighoudt, acht de kinderrechter begrijpelijk. Het belang hiervan wordt door de kinderrechter onderschreven, zeker nu de frequentie van de omgangsregeling zal worden gewijzigd en de biologische moeder en [minderjarige] elkaar minder vaak zullen zien. Het is aan de voogd om op deze vraag van de biologische moeder in te spelen. De kinderrechter is er, met de biologische moeder, van overtuigd dat zij tijdens de bezoekmomenten beter kan aansluiten bij de belevingswereld en de behoeften van [minderjarige] als zij op de hoogte is van het wel en wee van [minderjarige] . Dit zal de kwaliteit van de omgang ten goede komen.
6.11
De kinderrechter is het eens met de stelling van de pleegzorgwerkster en de Raad dat de omgangsregeling de komende jaren aan wijzigingen onderhevig blijft en moet kunnen worden aangepast. Het is in het belang van [minderjarige] dat de omgangsregeling afgestemd blijft op zijn behoefte(n) en ontwikkelingsfase. Dat de omgang nu in frequentie wordt verminderd, betekent niet dat deze op termijn weer kan worden verhoogd mocht blijken dat [minderjarige] daar behoefte aan heeft.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.12
De kinderrechter zal deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het
voor [minderjarige] belangrijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen
uitgevoerd kan worden.
Tot slot
6.13
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de onderlinge verhoudingen tussen de pleegouders, de voogd, de biologische moeder en de pleegzorgwerker verstoord is geraakt. De kinderrechter betreurt dit, zeker nu dit [minderjarige] ook raakt. De kinderrechter hoopt dan ook dat alle betrokkenen zich de komende tijd zullen inzetten om die onderlinge verhoudingen te verbeteren en op een positieve manier de samenwerking met elkaar aangaan. Dit is voor [minderjarige] van groot belang. De kinderrechter realiseert zich dat dit mogelijk veel zal vragen van alle betrokkenen en wellicht dat de inzet van een professional, zoals een mediator, dit proces kan vergemakkelijken.
Brief aan [minderjarige]
6.14
De kinderrechter vindt het belangrijk om [minderjarige] een brief te sturen met een uitleg over de beslissing en de biologische moeder, de pleegouders en de GI daarvan op de hoogte te stellen. In deze brief zal [minderjarige] het volgende lezen:
Beste [minderjarige] ,
Op 10 februari 2025 heb je met de kinderrechter gepraat over de brief die je hebt gestuurd. Jouw vertrouwenspersoon was daar ook bij. In jouw brief staan drie onderwerpen: de omgangsregeling, voogdij en achternaam. Op 19 maart 2025 heeft de kinderrechter daarover gesproken met je pleegouders, [de biologische moeder] , je voogd, je pleegzorgwerker (mevrouw [de pleegzorgwerkster] ) en een mevrouw van de Raad voor de Kinderbescherming.
In deze brief lees jij terug wat de kinderrechter heeft besloten.
Omgang
Je hebt de kinderrechter uitgelegd waarom jij de omgangsregeling met [de biologische moeder] anders wilt. [de biologische moeder] , je pleegouders, je voogd, de pleegzorgwerker en de mevrouw van de Raad voor de Kinderbescherming hebben allemaal verteld wat zij daarvan vinden.
De kinderrechter heeft goed naar iedereen geluisterd en zij zal de omgangsregeling aanpassen. De regeling zal vanaf 1 april 2025 zijn: één keer per drie maanden, anderhalf uur. Dus minder vaak en een half uur langer per keer. De kinderrechter vindt dat dit beter past bij wat jij nodig hebt. Zij hoopt dat je met deze regeling de omgang ook leuker zult gaan vinden. Je pleegouders gaan meedenken over activiteiten die jij en [de biologische moeder] kunnen doen.
Voogdij en wijziging van achternaam
De kinderrechter kan niet op elk verzoek dat een kind doet een beslissing nemen. Dat komt omdat de kinderrechter alleen kan beslissen over een onderwerp als dat in de wet staat. Een kind kan volgens de wet niet vragen om een achternaam te wijzigen en om zijn pleegouders voogd te maken. Alleen jouw wettelijke vertegenwoordiger (jouw voogd) of pleegouders kunnen dit.
Dit betekent dat de kinderrechter niet op deze vragen kan beslissen. Met moeilijke woorden heet dit dat jij ‘niet-ontvankelijk’ wordt verklaard in deze vragen.
Tot slot
Jouw zaak stopt met deze brief.
De kinderrechter hoopt dat deze beslissing jou rust en duidelijkheid geeft. Voor de toekomst wenst de kinderrechter jou alle goeds.
Als je nog iets wilt vragen over deze brief, dan kun je een e-mail sturen. De contactgegevens van de rechtbank staan linksboven in deze brief.
Met vriendelijke groet, ook namens de kinderrechter,
De griffier.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1
wijzigt de huidige omgangsregeling tussen [minderjarige] en de biologische moeder als volgt:
bepaalt dat de biologische moeder en [minderjarige] met ingang van 1 april 2025 recht hebben op omgang met elkaar eenmaal per drie maanden bij de pleegouders thuis gedurende anderhalf uur in aanwezigheid van een van de pleegouders;
7.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.3
verklaart [minderjarige] niet-ontvankelijk in zijn vragen ten aanzien van de pleegoudervoogdij en de wijziging van zijn achternaam.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. Phillips, kinderrechter, op 1 april 2025 in aanwezigheid van mr. Vos als griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.