ECLI:NL:RBZWB:2025:1975

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
C/02/420713 / FA RK 24-1509
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Beer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verklaring voor recht inzake zorgovereenkomsten en toegang tot DigiD voor minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure tussen een man en een vrouw, die gezamenlijk ouder zijn van een minderjarige. De man verzocht de rechtbank om te verklaren dat zorgovereenkomsten met de vrouw onrechtmatig waren beëindigd en om toegang tot de DigiD van de minderjarige. De rechtbank oordeelde dat de vrouw als gewaarborgde hulp bevoegd was om de zorgovereenkomsten op te zeggen zonder toestemming van de man, en dat de man recht had op toegang tot de DigiD van de minderjarige. De rechtbank benadrukte het belang van samenwerking tussen de ouders en wees op het wantrouwen dat tussen hen bestaat. De rechtbank heeft de verzoeken van de man tot verklaring voor recht afgewezen, maar heeft bepaald dat de vrouw de man toegang tot de DigiD van de minderjarige moet verlenen. Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling deels afgewezen, maar erkende wel dat er een wijziging van omstandigheden was die een heroverweging van de zorgregeling rechtvaardigde. De rechtbank heeft de ouders aangespoord om hun communicatie en samenwerking te verbeteren in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Middelburg
Zaaknummer: C/02/420713 / FA RK 24-1509
datum uitspraak: 2 april 2025
beschikking over een verklaring voor recht aangaande zorgovereenkomsten namens een minderjarige en een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag
in de zaak van
[de man],
hierna te noemen: de man,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. C. Gelijn in Middelburg,
tegen
[de vrouw],
hierna te noemen: de vrouw,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. F.J.I. van den Branden in Terneuzen,
over de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedag] 2015, hierna te noemen: [minderjarige] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
In het dossier zitten de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 1 augustus 2024;
- het F9-formulier van mr. Gelijn van 25 oktober 2024;
- het F9-formulier van mr. Van den Branden van 29 oktober 2024;
- de brief van mr. Gelijn van 19 februari 2025;
- het F9-formulier van mr. Van den Branden van 24 februari 2025, met bijlage;
- de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen van mr. Van den Branden;
- de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen van mr. Gelijn.
1.2.
De verzoeken zijn mondeling behandeld op 27 februari 2025. Bij die behandeling zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een zittingsvertegenwoordiger namens de Raad.

2.De verdere beoordeling

2.1
Tijdens de vorige mondelinge behandeling in deze zaak op 22 juli 2024 zijn partijen overeengekomen hun geschilpunten in het kader van het wederzijds wantrouwen te gaan bespreken met mevrouw [naam 1] van [organisatie] in [woonplaats 1] . Bij beschikking van 1 augustus 2024 is de beslissing op de verzoeken van partijen aangehouden tot 29 oktober 2024 PRO FORMA, in afwachting van het bericht van partijen omtrent de stand van zaken en het door hen gewenste verdere procesverloop.
2.2
Bij F9-formulieren van 25 respectievelijk 29 oktober 2024 hebben de advocaten van partijen de rechtbank bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en dat zij wensen dat de procedure bij de rechtbank wordt voortgezet.
2.3
Op dit punt in de procedure moet de rechtbank nog een beslissing nemen op de navolgende verzoeken van de man:
I. Ten aanzien van de zorgovereenkomsten
-
primairte verklaren voor recht dat de zorgovereenkomsten gesloten met de man en mevrouw [naam 2] niet rechtsgeldig zijn beëindigd/ontbonden en derhalve nog gelden;
-
subsidiairvervangende toestemming om de bestaande zorgovereenkomsten uit
productie X(exact hetzelfde) opnieuw af te sluiten met ingang van 1 januari 2024;
-
zowel primair als subsidiairde vrouw te verplichten om, binnen veertien dagen na betekening van de door de rechtbank te wijzen beschikking, de voornoemde zorgovereenkomsten als geldend te laten registeren bij het zorgkantoor, dan wel de zorgovereenkomsten opnieuw aan te melden bij het zorgkantoor, dan wel in een goede justitie te bepalen verplichting, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 125,- per dag/dagdeel dat niet wordt voldaan aan de voornoemde verplichting, zulks met een maximum van € 25.000,-, dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom;
II.
Ten aanzien van de toegang tot DigiD
een informatieregeling te treffen waarbij:
-
primairwordt bepaald dat de vrouw wordt verplicht om mee te werken aan de toegang tot het DigiD portaal van [minderjarige] en wel door:
een nieuwe telefoonnummer te laten registreren in het DigiD portaal voor de vereiste tweetrapsverificatie om in te loggen op het DigidD portaal, welk telefoonnummer verbonden zal zijn aan een nieuw door de man aan te schaffen telefoon, en welke telefoon zal verblijven bij de ouder waar [minderjarige] verblijft;
-
subsidiairde vrouw wordt verplicht om de man (door middel van het doorsturen van binnengekomen post) tweewekelijks te informeren voor wijzigingen in het DigidD portaal;
-
meer subsidiairde rechtbank in goede justitie de voorwaarden van de informatieregeling vaststelt;
-
zowel primair als subsidiairde vrouw te verplichten om, binnen veertien dagen na betekening van de door de rechtbank te wijzen beschikking, de man blijvend toegang te verschaffen tot het digitale portaal van DigiD, dan wel voldoet aan de door de rechtbank vast te stellen informatieregeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 125,- per dag/dagdeel dat niet wordt voldaan aan de voornoemde verplichting, zulks met een maximum van € 25.000,-, dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom;
2.4
Ook moet de rechtbank op dit punt in de procedure nog een beslissing nemen op het zelfstandige verzoek van de vrouw de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 mei 2023 voor wat betreft de zorgregeling te wijzigen en te bepalen dat de man en de minderjarige zoon van partijen, [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] ( [land] ), op [geboortedag] 2015, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar:
- in de even weken vanaf donderdag na school 14.45 uur tot maandagochtend 07.45 uur;
- in de oneven weken vanaf donderdag na school 14.45 uur tot vrijdagochtend 07.45 uur;
- in de zomervakantie eens per veertien dagen van vrijdagochtend 08.00 uur tot zondagavond 18.00 uur;
- onder de bepaling dat de reguliere regeling geldt op feest- en (school)vrije dagen en in geval van ziekte van [minderjarige] ;
en waarbij voor wat betreft de rest van alle schoolvakanties geldt dat [minderjarige] bij de vrouw verblijft. Althans een in redelijkheid door de rechtbank vast te stellen zorgregeling.
De standpunten
2.5
Door en namens de man wordt in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling het navolgende aangevoerd. Partijen zijn de ouders van de [minderjarige] . De zorg voor [minderjarige] is complex. [minderjarige] lijdt aan een blijvende houding- en bewegingsstoornis als gevolg van een beschadiging in de hersenen die is ontstaan tijdens zijn vroege ontwikkeling. Aan [minderjarige] komt op grond van de WLZ recht op een PGB toe. Dit PGB is toegekend door het CZ zorgkantoor en komt aan [minderjarige] als budgethouder toe. Met dit PGB wordt zorg ingekocht bij zorgverleners. De vrouw is aangemerkt als gewaarborgde hulp en zij zorgt voor de administratie die bij de zorg voor [minderjarige] komt kijken. De man en zijn moeder verlenen ook de nodige zorg aan [minderjarige] . De man en zijn moeder zijn dus zorgverleners. In dat kader zijn met de man en zijn moeder zorgovereenkomsten gesloten op basis waarvan zij zorg kunnen verlenen en een declaratie kunnen indienen op basis waarvan aan hen PGB wordt uitbetaald. De vrouw heeft op 1 december 2023 de zorgovereenkomst met de man en de moeder van de man beëindigd c.q. opgezegd en het zorgkantoor beschouwt de overeenkomsten nu als geëindigd. De vrouw stelt dat zij als gewaarborgde hulp zelfstandig over de zorg voor [minderjarige] mag beslissen. Dit is echter niet juist. Een gewaarborgde hulp is niet meer dan een administratieve functie. De man verzoekt voor recht te verklaren dat de zorgovereenkomsten niet rechtsgeldig zijn beëindigd en verzoekt de vrouw te verplichten om dat als zodanig te laten registreren bij het zorgkantoor. De vrouw stelt dat de man niet betrokken is bij hulpverleningsoverleggen betreffende [minderjarige] maar partijen hebben juist in het verleden afgesproken dat de man hierbij niet aanwezig zou zijn, maar wel geïnformeerd zou worden. De vrouw overlegt niet met de man over de zorg en stelt dat zij zelfstandig over de zorg voor [minderjarige] mag beslissen. Dat is echter niet juist. Voor de man is het het belangrijkste dat in deze procedure komt vast te staan dat hij ook een stem heeft in de zorgbeslissingen voor [minderjarige] . De vrouw weigert ook de man toegang te verlenen tot de DigiD van [minderjarige] . De man is echter ook met het gezag over [minderjarige] belast en de man wil op de hoogte blijven van kwesties aangaande [minderjarige] . De man verzoekt dan ook de vrouw te verplichten de man toegang tot de DigiD van [minderjarige] te verschaffen op straffe van verbeurte van een dwangsom. De man voert verweer tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling. Er is geen sprake van een wijziging van omstandigheden en dat betekent dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek. Het geschil tussen partijen moet worden aangeduid als een geschil betreffende het gezamenlijk gezag dat zij over [minderjarige] uitvoeren. Partijen worden het niet eens over de dagelijkse zorg die aan [minderjarige] wordt verleend en zij worden het niet eens over de wijze waarop informatie over [minderjarige] moet worden gedeeld. De verzoeken van de man vinden dus hun grondslag in artikel 1:253a BW en om die reden is de familiekamer van de rechtbank bevoegd om op de verzoeken van de man te beslissen. Voor het geval de rechtbank meent dat deze kwestie niet moet worden voorgelegd aan de familierechter verzoekt de man de rechtbank om de zaak ex artikel 73 Rv door te verwijzen naar de wel bevoegde rechter. Tijdens de mondelinge behandeling verandert de man op dit punt zijn standpunt, en verzoekt hij de rechtbank de zaak niet door te verwijzen als de rechtbank oordeelt dat artikel 1:253a BW niet van toepassing is.
2.6
Door en namens de vrouw wordt in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling het navolgende aangevoerd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet bevoegd is om op de verzoeken van de man te beslissen. Zorgovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW dan wel arbeidsovereenkomsten. Geschillen over deze overeenkomsten moeten aan de handelskamer dan wel de kantonrechter worden voorgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling neemt zij hierover een ander standpunt in, namelijk om desondanks toch te beslissen als de rechtbank het eens is met de vrouw op dit punt.
Mocht de rechtbank zich toch bevoegd achten om op de verzoeken te beslissen dan verzoekt de vrouw de verzoeken van de man omtrent de zorgovereenkomsten af te wijzen. In het verleden zijn er meerdere procedures geweest tussen partijen over het ouderschapsplan. De zorg voor [minderjarige] is complex. [minderjarige] volgt vijf dagen per week onderwijs aan de [mytylschool] in [plaats 1]. Het mytylonderwijs wordt gecombineerd met revalidatietherapie. [minderjarige] krijgt onder schooltijd naast onderwijs tevens logopedie, ergotherapie en fysiotherapie. Ook in de thuissituatie dient [minderjarige] intensief te worden verzorgd en te worden begeleid. [minderjarige] is volledig afhankelijk op het gebied van persoonlijke verzorging en er is continu toezicht nodig gelet op zijn epilepsie. Ook in de vrije tijd van [minderjarige] moet hij steeds begeleid worden. Om die reden is in 2022 door de vrouw een WLZ-indicatie aangevraagd op basis waarvan aan [minderjarige] een PGB kan worden toegekend waarmee zorg/begeleiding in de thuissituatie voor [minderjarige] kon worden ingekocht. Toen de vrouw een aantal jaren geleden PGB voor [minderjarige] wilde aanvragen weigerde de man aanvankelijk hiermee in te stemmen. De vrouw heeft aan de rechtbank vervangende toestemming moeten verzoeken om als gewaarborgde hulp voor het PGB van [minderjarige] te worden aangesteld. De vrouw overlegt wel met de man over de in te zetten zorg voor [minderjarige] en geeft hem op verzoek informatie over de besteding van het PGB. In de periode mei/juni 2023 is een geschil ontstaan tussen de vrouw en de man en zijn moeder over de uitvoering van de zorgovereenkomsten. De man en zijn moeder declareerden structureel meer uren dan de afgesproken 30 uur. De vrouw heeft daaropvolgend haar rechtsbijstandsverzekering van DAS in moeten schakelen. De man had geen vertrouwen in de wijze waarop de vrouw de administratie voor het PGB regelde. Daarop heeft hij een klacht tegen de vrouw ingediend. Tijdens een huisbezoek na deze klacht heeft de vrouw haar zorgen geuit bij het zorgkantoor over de problemen die zij in de praktijk ondervindt bij de uitvoering van de zorgovereenkomsten door de man en zijn moeder. De vrouw is als gewaarborgde hulp namelijk verantwoordelijk voor de inzet van kwalitatief goede hulp voor [minderjarige] . De man sluit niet aan bij overleggen met de hulpverlening over de hulp voor [minderjarige] . Na nog een discussie tussen de vrouw en de man over de zorgovereenkomsten heeft de rechtsbijstandsverzekering van de vrouw haar geadviseerd om de zorgovereenkomsten op te zeggen. Als gewaarborgde hulp is de vrouw als enige gerechtigd om de zorgovereenkomsten op te zeggen. De man kan de geldigheid van het einde van de overeenkomst tussen zijn moeder en [minderjarige] in deze procedure niet voorleggen aan de rechtbank want zij is in deze procedure geen partij. Wat betreft het verzoek van de man omtrent de DigiD voert de vrouw aan dat zij vreest dat de man de toegang tot de DigiD van [minderjarige] gaat misbruiken door het beheer van de vrouw in het kader van het PGB van [minderjarige] op de door hem gewenste wijze zal aanpassen of anderszins misbruik zal maken van de DigiD-gegevens van [minderjarige] . De man oefent het gezag over [minderjarige] uit en kan in die hoedanigheid informatie verkrijgen van derden. Daar is de DigiD van [minderjarige] niet voor nodig. Bij wege van zelfstandig verzoek verzoekt de vrouw de zorgregeling tussen de man en [minderjarige] te wijzigen. Het komt geregeld voor dat de vrouw aan de man doorgeeft dat er op dagen dat hij de omgang met [minderjarige] heeft, een doktersbezoek is ingepland en de man wil daar dan niet aan meewerken. Met de door de vrouw voorgestelde wijziging van de zorgregeling blijven er voor de vrouw meer mogelijkheden over om afspraken tussen [minderjarige] en zorgverleners in te plannen waarbij de vrouw aanwezig kan zijn. Ook verzoekt de vrouw de zorgregeling in de zomervakantie te wijzigen. Op die manier kan [minderjarige] 3 dagen per week naar [ggz-instelling] in [plaats 2]. Daar bieden ze een vakantieprogramma aan voor kinderen met een beperking. Het is in het belang van [minderjarige] dat hij daarheen kan zodat hij ook in de zomervakantie activiteiten kan ondernemen die bij hem passen.
2.7
De Raad verklaart tijdens de mondelinge behandeling dat de Raad het lastig vindt om te adviseren in de discussie tussen partijen omtrent het opzeggen van de zorgovereenkomsten nu dit meer een juridische discussie betreft. De rol die de vrouw en de man nu spelen in de zorg voor [minderjarige] is niet helemaal in evenwicht. De vrouw stelt dat de man niet betrokken is bij overleggen met hulpverlening maar de man geeft aan dat dit een afspraak is die partijen in samenspraak met de hulpverlening hebben gemaakt. De Raad vraagt zich af of ouders op deze manier door willen gaan. De afgelopen jaren is gebleken dat het ouders niet lukt om tot een samenwerking te komen. De Raad kan zich voorstellen dat de man toegang tot de DigiD nodig heeft om gegevens van [minderjarige] in te zien. Dit past ook bij de uitoefening van het gezamenlijk gezag. De Raad kan zich voorstellen dat ouders dan afspreken dat de ene ouder gegevens invoert via DigiD en dat de andere ouder alleen gegevens inleest. Zo wordt voorkomen dat er over en weer gegevens worden gewijzigd zonder toestemming van de andere ouder en wordt (verder) onderling wantrouwen voorkomen. De Raad kan de wens van de vrouw om de zorgregeling te wijzigen zodat er meer dagen overblijven om dokter- of ziekenhuisbezoeken voor [minderjarige] in te plannen, begrijpen. De man heeft echter ook aangegeven dat als hij op tijd hoort op welke dag hij met [minderjarige] naar een afspraak moet, hij daaraan zal meewerken. Als dat ook daadwerkelijk gebeurt en werkt dan ziet de Raad geen meerwaarde in wijziging van de zorgregeling, temeer nu dat betekent dat de tijd tussen [minderjarige] en de man dan wordt ingeperkt. Alles staat of valt met de samenwerking tussen partijen en die verloopt al langere tijd heel moeizaam. Het is dan ook jammer dat het ouders niet gelukt is om met behulp van bemiddeling tot afspraken te komen. Als het ouders niet lukt om in onderling overleg de afspraken rondom [minderjarige] in te plannen op de dagen dat [minderjarige] bij de man is, dan vindt de Raad een wijziging van de zorgregeling wel voor de hand liggen. Het belangrijkste voor [minderjarige] is dat zijn ouders, en dus niet oma of andere derden, de meeste zorg voor hem verlenen.
De beoordeling
Bevoegdheid
2.8
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van de stukken en hetgeen door partijen is aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat niet de familiekamer van de rechtbank, maar de rechtbank, sector civiel, bevoegd is om op de verzoeken van de man te beslissen. In het kader van hun gezamenlijk gezag hebben partijen als ouders samen gekozen welke zorg zij voor [minderjarige] nodig achtten. Het is de vrouw echter die als gewaarborgde hulp als enige gerechtigd is om de zorgovereenkomsten af te sluiten. Het geschil tussen de ouders spitst zich toe op de vraag of de vrouw de met de man en de moeder van de man afgesloten zorgovereenkomsten terecht heeft opgezegd. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank een geschil in het kader van verbintenissenrecht en op die grond is de rechtbank sector civiel bevoegd om op de verzoeken te beslissen. Beide partijen hebben echter na een korte schorsing van de mondelinge behandeling aangegeven dat zij niet wensen dat de procedure in de stand waarin die zich nu bevindt, wordt doorverwezen naar sector civiel van deze rechtbank maar dat er een beslissing wordt genomen op de voorliggende verzoeken omdat zij beide belang hebben aan duidelijkheid. Gelet hierop zal de rechtbank de verzoeken inhoudelijk behandelen en daarop beslissen.
Juridisch kader
2.9
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt alsdan een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
2.1
Op grond van artikel 1:253a lid 4 is artikel 1:377e van overeenkomstige toepassing. In artikel 1:377e BW staat dat de rechtbank op verzoek van een ouder een bestaande zorgregeling kan veranderen als de omstandigheden zijn veranderd of als de rechtbank die regeling heeft vastgesteld op grond van onjuiste of onvolledige gegevens.
2.11
Alvorens te beslissen dient de rechter, op grond van artikel 1:253a lid 5 BW, een vergelijk tussen beide ouders te beproeven. De rechtbank stelt vast dat een vergelijk tussen partijen niet mogelijk is gelet op de standpunten van partijen zoals (verder) toegelicht ter gelegenheid van de mondelinge behandeling.
Zorgovereenkomsten
2.12
De rechtbank oordeelt als volgt. De wetgever heeft de regeling over de gewaarborgde hulp gewijzigd en in overeenstemming gebracht met “normale” vertegenwoordiging om allerlei misverstanden en onduidelijkheid weg te halen. Dit betekent dat de gewaarborgde hulp niet steeds helemaal overeenkomt met een normale vertegenwoordiging. Een gewaarborgde hulp kan tot 2028 blijven bestaan.
De rechtbank volgt de man niet in diens stelling dat de vrouw voor het opzeggen van de zorgovereenkomst de toestemming van de man nodig had en dat zij door het opzeggen van de zorgovereenkomst met hem en zijn moeder, onrechtmatig heeft gehandeld. Op grond van het gezamenlijk gezag heeft de vrouw de toestemming van de man nodig voor de zorg voor [minderjarige] en het beëindigen van de zorg voor [minderjarige] . Dit is anders voor het aangaan of opzeggen van zorgovereenkomsten ten behoeve van het PGB voor [minderjarige] . Daarvoor is de vrouw als gewaarborgde hulp verantwoordelijk. De vrouw ontzegt de man en diens moeder niet de zorg (zij doet nu juist een apart verzoek om de zorgregeling aan te passen en dit staat los van de kwestie van de zorgovereenkomsten) maar alleen de zorgovereenkomst, met andere woorden de beloning voor de door hen gegeven zorg. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw juist heeft gehandeld door, nadat is gebleken dat er problemen waren ontstaan met enerzijds het declareren van de verleende zorguren door de man en zijn moeder en anderzijds de wijze waarop de zorguren door hen worden ingevuld en hun gebrek aan betrokkenheid bij zorgoverleggen, advies in te winnen bij de rechtsbijstandsverzekeraar. Het is op advies van die rechtsbijstandsverzekeraar dat de vrouw de zorgovereenkomsten met de man en diens moeder heeft opgezegd. De rechtbank is van oordeel dat zij hiertoe een gegronde reden hard nu ze anders het risico zou lopen dat het PGB voor [minderjarige] zou worden stopgezet of dat zij haar werkzaamheden als gewaarborgde hulp stop diende te zetten. Nu het opzeggen van de zorgovereenkomst door de vrouw niet zijn grondslag vindt in de gezamenlijke gezagsuitoefening van partijen en de vrouw daartoe dus geen toestemming van de man nodig had, zal de rechtbank het primaire verzoek van de man te verklaren voor recht dat de zorgovereenkomst met hem en die met zijn moeder niet rechtsgeldig is opgezegd, dan ook afwijzen. De man is in dit kader bovendien niet ontvankelijk inzake de zorgovereenkomst van zijn moeder.
2.13
De rechtbank zal om dezelfde redenen het subsidiaire verzoek van de man om aan hem vervangende toestemming te verlenen om de bestaande zorgovereenkomsten (geldend vanaf januari 2024) opnieuw af te sluiten, afwijzen. De rechtbank kan dit niet toewijzen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw overigens verklaard dat zij er niet op tegen is dat de man en zijn moeder zorg aan [minderjarige] verlenen hoewel zij het niet helemaal eens is met de manier waarop zij dat doen. Ook heeft zij verklaard dat zij bereid is om nieuwe zorgovereenkomsten met de man en zijn moeder af te sluiten mits zij zich aan de regels die daarbij horen, houden.
Ook het door de man als zowel primair als subsidiair geformuleerde verzoek om de vrouw te verplichten de zorgovereenkomst te laten registreren bij het zorgkantoor dan wel opnieuw aan te laten melden op straffe van verbeurte van een dwangsom zullen worden afgewezen.
DigiD
2.14
Ten aanzien van het verzoek van de man omtrent de toegang tot de DigiD van [minderjarige] oordeelt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat het past bij de gezamenlijke gezagsuitoefening door partijen dat de man ook toegang heeft tot de gegevens die via de DigiD van [minderjarige] zijn in te lezen. Tussen partijen is sprake van een groot wantrouwen over en weer. Dit maakt een gezamenlijke toegang tot de DigiD van [minderjarige] lastiger. Zolang de man geen toegang heeft tot de DigiD van [minderjarige] is hij er niet zeker van of de vrouw belangrijke informatie achterhoudt. De vrouw is bang dat als de man ook toegang tot de DigiD van [minderjarige] krijg, hij dan misbruik zal maken van zijn bevoegdheid en gegevens in het portaal met betrekking tot het PGB van [minderjarige] zal kunnen wijzigen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij bereid is om de man toegang tot de DigiD van [minderjarige] te verlenen als de man toe zal zeggen dat hij de toegang tot de DigiD alleen gebruikt om gegevens te lezen en niet om informatie te wijzigen. De rechtbank volgt de vrouw in haar stelling dat het niet mogelijk is om een tweede telefoonnummer te koppelen aan de DigiD van [minderjarige] . Dit betekent dat een verificatiecode die nodig is om in het DigiD-portaal te kunnen inloggen, alleen kan worden verstuurd naar het telefoonnummer van de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat de man, nu hij ook met het gezag over [minderjarige] is belast, ook toegang tot de DigiD van [minderjarige] moet krijgen. De rechtbank verwacht van de man dat hij de toegang tot de DigiD van [minderjarige] alleen zal gebruiken om informatie in dit portaal te lezen en dat hij daarin geen informatie zal wijzigen. De rechtbank verwacht van de man dat hij de vrouw informeert wanneer hij toegang tot de DigiD van [minderjarige] nodig heeft en dat de vrouw de man daarop de verificatiecode die zij op haar telefoonnummer ontvangt, verstrekt. Deze wijze van informatieverschaffing vraagt wel van partijen dat zij op zoek moeten gaan naar een modus waarin zij op constructieve wijze afspraken met elkaar kunnen maken over de toegang tot de DigiD van [minderjarige] . De rechtbank zal het primaire verzoek van de man voor zover dit verzoek ertoe strekt te bepalen dat de vrouw wordt verplicht mee te werken aan de toegang tot het DigiD-portaal van [minderjarige] , en dat op de wijze die hiervoor in deze rechtsoverweging is omschreven, toewijzen. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen. De rechtbank gaat ervan uit dat de man en de vrouw zich aan de beslissing zullen houden en zal daarom geen dwangsom opleggen.
Zorgregeling
2.15
Ten aanzien van het zelfstandige verzoek van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling oordeelt de rechtbank als volgt. Allereerst dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:377 e BW die maakt dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot wijziging van de zorgregeling. Gebleken is dat er problemen zijn ontstaan in de uitvoering van de zorgregeling die bij beschikking van 9 mei 2023 is vastgelegd vanwege zowel dokters- of ziekenhuisbezoeken met [minderjarige] gedurende de dagen dat [minderjarige] bij de man verblijft als het regelen daarvan dat (vrijwel) helemaal voor rekening van de vrouw komt. Voorts is [minderjarige] ouder geworden en is het voor zijn ontwikkeling belangrijker geworden dat hij zowel meer met leeftijdsgenoten kan optrekken als minder afhankelijk van zijn (groot)ouders leert worden. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een wijziging van omstandigheden die maakt dat de vrouw kan worden ontvangen in haar verzoek tot wijziging van de zorgregeling.
2.16
De rechtbank oordeelt als volgt. Het verzoek van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling is voornamelijk ingegeven door het argument van de vrouw dat tijdens de dagen dat [minderjarige] bij de man verblijft er geregeld doktersafspraken of ziekenhuisbezoeken gepland staan en de man niet bereid is om met [minderjarige] naar deze afspraken te gaan. Ook hier speelt het gebrek aan onderlinge vertrouwen tussen partijen een grote rol. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij, als hij op tijd van de vrouw te horen krijgt wanneer hij op welke afspraak met [minderjarige] moet verschijnen, bereid is om met [minderjarige] naar de ingeplande afspraken te gaan. De rechtbank verwacht van de man dat hij deze toezegging gestand doet en dat de vrouw de man tijdig zal berichten als er een afspraak met [minderjarige] is gepland tijdens de dagen dat [minderjarige] bij de man is. De rechtbank gaat ervan uit dat een melding een of twee weken voor de afspraak tijdig is. Als de man en de vrouw dat anders zien, kunnen ze daar uiteraard een andere afspraak over maken. De vrouw stelt begrijpelijkerwijs dat zij niet altijd afspraken kan wijzigen omdat zorgverleners soms een afspraak voorschrijven die niet meer te wijzigen is. Wanneer dit het geval is en de man zelf verhinderd is, zal de man de vrouw in de gelegenheid moeten stellen om met [minderjarige] naar zo’n afspraak te gaan ook al is dit op een dag dat hij de zorg heeft. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw dit duidelijk zal communiceren en dat de man dit zal toestaan en aan [minderjarige] zal uitleggen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot algemene wijziging van de zorgregeling dan ook afwijzen.
2.17
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling tijdens de zomervakantie oordeelt de rechtbank als volgt. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij tijdens de zomervakantie een aantal dagen per week naar [ggz-instelling] in [plaats 2] kan. De rechtbank is echter wel van oordeel dat het verblijf van [minderjarige] bij [ggz-instelling] in de zomervakantie niet alleen gedurende de dagen dat [minderjarige] bij de man zou zijn, moet worden gepland, maar ook tijdens de dagen waarop [minderjarige] bij de vrouw zou verblijven. Op die manier zal de zorg voor [minderjarige] door beide ouders tijdens de zomervakantie evenwichtiger verdeeld zijn. De rechtbank heeft te weinig informatie om nu een beslissing te nemen op het verzoek van de vrouw om een zorgregeling voor tijdens de zomervakantie vast te stellen die recht doet aan de belangen van en de zorg voor [minderjarige] door beide ouders. De rechtbank verwacht van partijen dat zij in onderling overleg afspraken met elkaar gaan maken over het verblijf van [minderjarige] gedurende de zomervakantie bij hen en bij [ggz-instelling]. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook deels afwijzen.
2.18
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. De wijze waarop partijen nu met elkaar omgaan als ouders van [minderjarige] zou vragen om inzet van een traject als Parallel Solo Ouderschap. Het op die wijze invullen van het ouderschap is gelet op de situatie van [minderjarige] echter niet mogelijk nu zij als ouders van [minderjarige] altijd overleg zullen moeten hebben over zijn medische situatie en de zorg die voor hem nodig is. Er is tussen partijen momenteel sprake van een zo groot wantrouwen dat het hen vaak niet lukt samen de beslissingen te nemen bij alles wat er rondom de zorg voor [minderjarige] komt kijken. Partijen zullen echter nog jarenlang met elkaar moeten overleggen over aangelegenheden betreffende [minderjarige] . Dit klemt te meer omdat de constructie van de gewaarborgde hulp in 2028 zal komen te vervallen. Het is dan aan partijen als wettelijke vertegenwoordigers van [minderjarige] om samen het PGB voor [minderjarige] te gaan beheren en de benodigde zorgovereenkomsten af te gaan sluiten. [minderjarige] is loyaal naar zijn beide ouders en een loyaliteitsconflict ligt op de loer. Zo kan de moeite die [minderjarige] heeft als de vrouw op een tijd dat hij eigenlijk bij de man zou zijn, met [minderjarige] naar een zorgverlener gaat, wijzen op diens moeite met veranderingen maar ook op een loyaliteitsconflict. Partijen zullen hun eigen pijn en frustraties aan de kant moeten zetten en het gesprek met elkaar moeten opzoeken, zonder dat zij daar [minderjarige] (verder) mee belasten. Het is in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat partijen meer energie gaan steken in het verbeteren van hun onderlinge vertrouwen en communicatie. De rechtbank vraagt van partijen om, alhoewel eerdere pogingen daartoe niet zijn geslaagd, hiervoor opnieuw hulp te gaan zoeken. De beslissingen van de rechtbank nopen daar verder toe omdat die ouders min of meer verplichten meer de samenwerking dan nu te zoeken.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1
bepaalt dat de vrouw de man toegang tot het DigiD-portaal van [minderjarige] verschaft op de wijze zoals in r.o. 2.14 is omschreven;
3.2
bepaalt dat [minderjarige] tijdens de zomervakantie 3 dagen per week bij [ggz-instelling] te [plaats 2] of een soortgelijke voorziening zal doorbrengen zoals in r.o. 2.17 omschreven;
3.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Beer, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025 in aanwezigheid van mr. Duerink-Bottinga, griffier.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.