In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming een spoedverzoek ingediend voor voorlopige voogdij over een minderjarige, geboren in 2012, na het overlijden van de moeder op [datum 1] 2025. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder het eenhoofdig gezag over de minderjarige had en dat er na haar overlijden een gezagsvacuüm is ontstaan. De minderjarige verblijft sinds de zomer van 2024 grotendeels bij haar halfzus, terwijl de rol van de vader onduidelijk is, aangezien er geen contact met hem is geweest.
De kinderrechter heeft de noodzaak van de maatregel onderbouwd met verwijzingen naar het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De kinderrechter oordeelt dat de voorlopige voogdij dringend en onverwijld noodzakelijk is om de belangen van de minderjarige te waarborgen. De kinderrechter heeft de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland belast met de voorlopige voogdij voor de duur van drie maanden, met ingang van 2 april 2025 tot 2 juli 2025. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze direct geldt, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
De kinderrechter heeft ook een mondelinge behandeling gepland, waarbij de Raad, de Gecertificeerde Instelling, de vader en de halfzus hun mening kunnen geven. De kinderrechter heeft de beslissing openbaar uitgesproken op 2 april 2025, in aanwezigheid van de griffier.