ECLI:NL:RBZWB:2025:1950

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
C/02/401916 / FA RK 22-4380
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Sumner
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht over gezamenlijk gezag en voorlopige zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende het gezag en de omgang van een minderjarige, geboren op [geboortedag] 2022. De man en de vrouw, beiden wonende in Terneuzen, hebben een geschil over het gezamenlijk gezag en de omgangsregeling voor hun kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd over het verzoek van de man, die samen met zijn advocaat, mr. M. de Houck, een verzoek heeft ingediend om te verklaren dat hij en de vrouw gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over hun kind. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. F.L.I. de Vleesschauwer, heeft in haar correspondentie aangegeven dat zij het eens is met het standpunt van de man over de gewone verblijfplaats van de minderjarige en het toepasselijk recht.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van zijn geboorte in België was, wat betekent dat het Belgisch recht van toepassing is op de verkrijging van gezag. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man van rechtswege met het gezag over de minderjarige is belast door de erkenning van het kind. De rechtbank heeft het verzoek van de man om deze verklaring voor recht te laten aantekenen in het gezagsregister afgewezen, omdat dit geen rechterlijke beslissing betreft die voor aantekening in het gezagsregister in aanmerking komt.

Wat betreft de omgangsregeling heeft de rechtbank vastgesteld dat de omgang tussen de man en de minderjarige goed verloopt en dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang bij de man thuis. De rechtbank heeft een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de man en de minderjarige twee keer per week gedurende vier uur bij de man thuis contact hebben, onder toezicht van de casusregie. De rechtbank heeft de beslissing over de definitieve zorgregeling aangehouden in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de regeling direct in werking treedt, ondanks een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/401916 / FA RK 22-4380
Datum uitspraak: 25 februari 2025
beschikking betreffende gezag en omgang
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. de Houck te Terneuzen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. F.L.I. de Vleesschauwer te Terneuzen,
over de minderjarige:
-
[minderjarige] ,geboren op [geboortedag] 2022 te [geboorteplaats] .
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de tussenbeschikking van 10 juli 2024 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief van mr. De Houck van 16 augustus 2024;
- de brief van mr. De Vleesschauwer van 26 augustus 2024;
- het e-mailbericht van [organisatie] van 7 januari 2025;
- het e-mailbericht van mr. De Houck van 10 januari 2025;
- de brief van mr. De Houck van 16 januari 2025, met bijlage.
1.2.
De zaak is nader behandeld op de mondelinge behandeling van 22 januari 2025. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad.

2.De verdere beoordeling

Procesverloop
2.1.
Bij beschikking van 10 juli 2024 is een voorlopige omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] vastgesteld die inhoudt dat zij voorlopig gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar minimaal iedere week op maandag van 15.00 uur tot 16.30 uur in het omgangshuis, waarbij in overleg met het omgangshuis de frequentie verhoogd wordt naar twee keer per week én waarbij een contactmoment dat niet door heeft kunnen gaan, ingehaald wordt, onder inachtneming van hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 4.2. in voornoemde beschikking is overwogen. Ook is bij voornoemde beschikking bepaald dat partijen met de casusregie gaan werken aan het verbeteren van de onderlinge communicatie, bij voorkeur via ouderschapsbemiddeling. Ten slotte zijn partijen via voornoemde beschikking in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over welk recht van toepassing is op de erkenning van [minderjarige] en een standpunt in te nemen over de gewone verblijfplaats en het toepasselijk recht ten aanzien van het gezag. De behandeling van het resterende deel van de verzoeken ten aanzien van de definitieve omgangs- c.q. zorgregeling en het verzoek betreffende het gezamenlijk gezag is aangehouden tot een nader te bepalen mondelinge behandeling in december 2024 of januari 2025.
2.2.
Bij brief van 16 augustus 2024 heeft mr. De Houck namens de man de rechtbank bericht dat de man het standpunt inneemt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] na de geboorte niet in België is gelegen en dat aldus zijn verzoeken beoordeeld moeten worden naar Nederlands recht. Middels deze brief wijzigt de man zijn verzoek onder I met betrekking tot het gezag in die zin dit verzoek komt te luiden:
I.
Primair: voor recht te verklaren dat de ouders beiden zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , met opdracht aan de griffie om hier aantekening van te maken in het gezagsregister;
Subsidiair: te bepalen dat de man mede wordt belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , met opdracht aan de griffie om hier aantekening van te maken in het gezagsregister.
2.3.
Bij brief van 26 augustus 2024 heeft mr. De Vleesschauwer namens de vrouw de rechtbank bericht dat de vrouw het eens is met het standpunt van de man ten aanzien van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] en het toepasselijk recht en dat het Nederlands recht van toepassing op het verzoek omtrent het gezag. Volgens de vrouw betekent dit dat de vrouw met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] is belast.
2.4.
Op dit punt in de procedure moet de rechtbank nog een beslissing nemen op het, gewijzigde, verzoek van de man omtrent het gezamenlijk gezag en op het verzoek tot vaststelling van een definitieve omgangsregeling.
De standpunten
2.5.1.
Door en namens de man wordt tijdens de mondelinge behandeling het navolgende aangevoerd. De man is van mening dat het Nederlands recht van toepassing is op het verzoek omtrent het gezag nu de eerste gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland was. In dat geval moet het verzoek van de man tot vaststelling van het gezamenlijk gezag worden toegewezen. Er zijn geen contra-indicaties voor belasting van de man met het gezag over [minderjarige] in die zin dat hij voortaan samen met de vrouw belast zal zijn met het gezag over hem. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat het Belgische recht van toepassing is dan is op basis van het Belgisch recht de man van rechtswege belast met het gezag over [minderjarige] . In dat geval verzoekt de man voor recht te verklaren dat de man met het gezag over [minderjarige] is belast en deze verklaring voor recht te laten aantekenen in het gezagsregister.
2.5.2.
Ten aanzien van de omgang voert de man aan dat de contactmomenten in de afgelopen maanden goed zijn verlopen. De man wordt steeds sterker in zijn rol als vader. De vrouw is niet meer bij de omgangsmomenten aanwezig en ook de omgangsbegeleiding wordt afgebouwd. Dat heeft positieve effecten op de omgang. De man merkt dat [minderjarige] steeds beter zichzelf is bij de man en dat hij meer contact zoekt. Inmiddels is het traject van ouderschapsbemiddeling opgestart en heeft een intake plaatsgehad. Ook hebben partijen een gezamenlijk gesprek gehad met mevrouw [naam] van Slim uit Elkaar. Morgen volgt daar het tweede gesprek. De man wil graag dat er een duidelijk plan komt waaruit blijkt wat de omgang zal zijn de komende periode. De man wil graag omgang met [minderjarige] bij hem thuis. De man merkt dat als de rechtbank een beslissing over de omgang neemt er meer mogelijk is dan wanneer de casusregie een beslissing moet nemen. Zo is eerder voorgesteld om de omgang bij de man thuis te laten plaatsvinden, maar daar is de vrouw het niet mee eens. De man verzoekt de rechtbank om een nieuwe voorlopige omgangsregeling vast te leggen met duidelijke kaders waarmee de casusregie aan de slag kan.
2.6.1.
Door en namens de vrouw wordt tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de vrouw het standpunt inneemt dat het Nederlands recht van toepassing is op het verzoek omtrent het gezag. In dat geval is het wettelijk uitgangspunt dat beide ouders met het gezag over hun kind zijn belast. De vrouw refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het gezag.
2.6.2.
Wat de omgang betreft voert de vrouw aan dat [jeugdzorg] een duidelijk stappenplan omtrent de omgang heeft opgesteld dat loopt tot 1 april a.s. Er vindt twee keer per week omgang tussen de man en [minderjarige] plaats. Als de omgang een keer niet plaats kan vinden dan wordt deze ingehaald. De vrouw ziet dan ook geen noodzaak voor vastlegging van een nieuwe voorlopige omgangsregeling. Zij wil vasthouden aan opbouw van de omgang volgens het schema van [jeugdzorg] . Met behulp van de hulpverlening en de casusregie kunnen partijen nadere afspraken over de omgang maken. Er is nog steeds sprake van veel wantrouwen bij de vrouw. De vrouw heeft nog steeds zorgen over alcoholmisbruik aan de zijde van de man. Zo heeft zij de angst dat de man onder invloed in de auto stapt met [minderjarige] erbij. Ook heeft [minderjarige] veel medische zorg nodig. De vrouw weet niet of de man deze extra zorg voor [minderjarige] aankan. Na de omgangsmomenten met zijn vader laat [minderjarige] ander gedrag zien. Om die reden kan de vrouw niet instemmen met omgang tussen de man en [minderjarige] bij de man thuis. Zij wil de omgang voortzetten via het omgangshuis. De vrouw is dan niet bij het omgangsmoment aanwezig, maar zal wel [minderjarige] brengen en halen. Voordat de omgang tussen de man en [minderjarige] uitgebreid kan worden moet eerst het vertrouwen tussen partijen worden herwonnen. De vrouw hoopt dat via het traject van ouderschapsbemiddeling te bereiken. Daarna kan gekeken worden naar opbouwen dan wel uitbreiden van de omgang. Daarbij moet wel het tempo van [minderjarige] gevolgd worden.
2.7.
De Raad verklaart tijdens de mondelinge behandeling dat de Raad van mening is dat de omgang ook bij de man thuis kan plaatsvinden. Ook [jeugdzorg] geeft aan dat er wat hen betreft geen contra-indicatie is voor omgang tussen de man en [minderjarige] bij de man thuis. Het is de vraag waar de klachten die [minderjarige] volgens de vrouw na een omgangsmoment laat zien, vandaan komen. De Raad ziet geen verband tussen de klachten en de omgangsmomenten. Wellicht dat [minderjarige] moeite heeft met het wennen aan de situatie. In dat geval is het raadzaam dat de omgang ook in duur wordt uitgebreid en ook al op korte termijn, zodat [minderjarige] steeds meer kan wennen aan zijn vader. Het door [jeugdzorg] opgebouwde schema kan nog voor kort worden gevolgd maar daarna kan toch wel toegewerkt worden naar dagdelen contact tussen de man en [minderjarige] . De Raad vindt het in het belang van [minderjarige] dat er voortvarender gewerkt wordt aan het contact tussen hem en de man.
De inhoudelijke beoordeling: Ouderlijk gezag
2.8.
De rechtbank oordeelt als volgt. Aangezien [minderjarige] in België geboren is rijst de vraag welk recht van toepassing is op de van rechtswege verkrijging van gezag. De vraag welke recht van toepassing is op het van rechtswege verkrijging van gezag wordt bepaald door het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996). Artikel 16 lid 1 HKBV 1996 bepaalt dat het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid (oftewel: gezag), zonder tussenkomst van een rechterlijke of administratieve autoriteit, wordt beheerst door het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind. De rechtbank moet daarom allereerst de vraag beantwoorden wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was ten tijde van zijn geboorte, dit om te bepalen of de ouders vanaf zijn geboorte al dan niet gezamenlijk gezag hebben gehad over [minderjarige] .
2.9.
Beide partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] ten tijde van zijn geboorte in Nederland was. Vaststaat dat [minderjarige] na zijn geboorte zo’n twee en een halve maand in België heeft verbleven. Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU 8 juni 2017,
OL v. PQ, C-111/47 PPU, ECLI:EU:C:2017:436 en HvJEU 17 oktober 2018,
UD v. XB, C-393/18 PPU, ECLI:NL:C:2018:835) dient het begrip gewone verblijfplaats aldus te worden uitgelegd dat een kind fysiek aanwezig moet zijn geweest in een lidstaat opdat het kan worden geacht zijn of haar gewone verblijfplaats in die lidstaat te hebben. De aanvankelijke bedoeling van de ouders om met [minderjarige] na zijn geboorte naar Nederland te gaan en daar te gaan wonen kan derhalve geen grondslag vormen voor het oordeel dat [minderjarige] voor zijn komst in Nederland zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Naar het oordeel van de rechtbank had [minderjarige] op het moment van zijn geboorte, en gedurende eerste paar maanden van zijn leven, zijn gewone verblijfplaats in België .
2.10.
Nu de gewone verblijfplaats van [minderjarige] na zijn geboorte in België was, moet de vraag of de man van rechtswege is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] beoordeeld worden naar Belgisch recht. Op grond van artikel 1:373 Belgisch Burgerlijk Wetboek is de man door de erkenning van [minderjarige] van rechtswege met het gezag over hem belast.
2.11.
Op grond van artikel 16 lid 3 HKV 1996 blijft de op grond van het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere staat. De latere verplaatsing van de gewone verblijfplaat van [minderjarige] naar Nederland heeft dan ook geen gevolgen (gehad) voor het gezamenlijk gezag van partijen over [minderjarige] .
2.12.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het primaire verzoek van de man toewijzen en voor recht verklaren dat partijen gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Het verzoek van de man om deze verklaring voor recht te laten aantekenen in het gezagsregister zal worden afgewezen nu dit geen rechterlijke beslissing betreft die zich op grond van artikel 2 onder a. van het Besluit gezagsregisters voor aantekening in het gezagsregister leent. Dit brengt ook mee dat het subsidiair verzoek van de man om hem met het gezag te belasten zal worden afgewezen nu hij al met het gezag van rechtswege is belast.
Inhoudelijke beoordeling: Zorgregeling
2.13.
Nu de man mede met het gezag over [minderjarige] is belast zal de rechtbank het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling interpreteren als een verzoek tot vaststelling van een zorgregeling.
2.14.
In artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) staat dat geschillen over het samen uitoefenen van het gezag op verzoek van een ouder aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd. De rechtbank neemt dan een beslissing die zij in het belang van het kind vindt. De rechter moet eerst bekijken of de ouders met elkaar afspraken kunnen maken. Gebleken is dat het partijen niet lukt om samen afspraken te maken over de opbouw dan wel uitbreiding van de omgang tussen de man en [minderjarige] . De man wenst dat de omgang bij hem thuis plaats vindt en wordt uitgebreid en de vrouw wil vasthouden aan het schema van [jeugdzorg] en een eventuele uitbreiding afstemmen door middel van de casusregie.
2.15.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het overgelegde verslag van [jeugdzorg] blijkt dat de omgang tussen de man en [minderjarige] goed verloopt. [jeugdzorg] ziet geen bezwaren om de omgang bij de man thuis te laten plaatsvinden. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is dat de omgang wordt uitgebreid en dat wordt toegewerkt naar een dagdeel contact tussen de man en [minderjarige] , bij de man thuis. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen contra-indicaties die maken dat de omgang tussen de man en [minderjarige] voortaan niet bij de man thuis kan plaatsvinden. De rechtbank vindt het in het belang van [minderjarige] dat hij bij de man thuis in een huiselijke sfeer, omgang met de man heeft. De rechtbank zal dan ook een voorlopige zorgregeling vaststellen die ingaat per de datum van deze beschikking en die inhoudt dat er gedurende de eerste 4 weken na dagtekening van de beschikking wordt opgebouwd naar een zorgregeling op basis waarvan er twee keer per week gedurende 4 uur omgang plaatsvindt tussen de man en [minderjarige] bij de man thuis, alles onder regie en toezicht van de casusregie met de insteek dat de omgang uiteindelijk onbegeleid zal worden.
2.16
Uit het bericht van Kind in Scheiding Zeeland van 7 januari 2025 blijkt dat het hulpverleningstraject dat partijen volgen nog niet is afgerond. Kind in Scheiding Zeeland heeft de rechtbank verzocht de zaak aan te houden voor 6 maanden pro forma. De rechtbank zal de beslissing op het verzoek tot vaststelling van een definitieve zorgregeling dan ook aanhouden tot
19 augustus 2025 PRO FORMA. De rechtbank verzoekt het loket uiterlijk op deze pro forma datum, of zoveel eerder als mogelijk, de UHA rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject bij de griffie van de rechtbank in te dienen en wanneer het traject niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad. De rechtbank verzoekt partijen uiterlijk op voornoemde pro forma datum de rechtbank te berichten over de stand van zaken en het door hen gewenste verdere procesverloop.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.17.
De rechtbank zal de beslissing omtrent de voorlopige zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren omdat het in het belang van [minderjarige] is dat deze beslissing direct in werking treedt ondanks een eventueel hoger beroep daartegen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
verklaart voor recht dat de man en de vrouw gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
3.2
wijst af het verzoek van de man om de verklaring voor recht te laten aantekenen in het gezagsregister;
3.3
wijst af het subsidiaire verzoek van de man om hem met het gezag over [minderjarige] te belasten;
3.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en genoemde minderjarige [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopigrecht hebben op contact met elkaar twee keer per week voor de duur van vier uur bij de man thuis, en naar welke zorgregeling binnen 4 weken vanaf de datum van de beschikking toegewerkt dient te worden, in overleg met en onder regie van de casusregie, onder inachtneming van hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.15. werd overwogen;
3.5.
houdt de beslissing op het verzoek tot vaststelling van een definitieve zorgregeling aan tot
19 AUGUSTUS 2025 PRO FORMA,in afwachting van de resultaten van het hulpverleningstraject en het bericht van partijen omtrent de stand van zaken en het door hen gewenste verdere procesverloop, een ander zoals overwogen in r.o. 2.16.
Deze beschikking is gegeven door mr. Sumner, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025 in tegenwoordigheid van mr. Duerink-Bottinga, griffier.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.