4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het juridisch kader
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen de gestorte contante geldbedragen van in totaal € 56.490,= en een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
De rechtbank zal daarom gebruikmaken van het toetsingskader uit het zes stappen-arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs, waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Daarbij moeten de volgende stappen worden doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dat zich voordoet, mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft over de herkomst van het voorwerp. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het verwijt dat verdachte wordt gemaakt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
Vermoeden van witwassen.
In de periode van 6 augustus 2018 tot en met 27 juli 2019 heeft verdachte 19 contante stortingen gedaan op het [rekeningnummer] bij de ING-bank tot een totaalbedrag van € 56.490,=. Een van die stortingen die plaats vond op 6 mei 2019, betrof een bedrag van € 15.000,= in coupures van € 500,=. Op de rekening van verdachte werd geen legale bron van inkomsten zichtbaar. Voorts is vast komen te staan dat verdachte sinds 5 maart 2008 eigenaresse is van het pand aan [adres] . In die woning verblijft [broer van verdachte] , de broer van verdachte, met zijn gezin. Verdachte woont zelf in een huurwoning te [plaats] . In de woning aan [adres] werd in februari 2016 een hennepkwekerij geruimd.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, een vermoeden van witwassen.
Verklaring verdachte.
Verdachte heeft in het onderzoek bij de politie drie verklaringen afgelegd en een verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Betreffende de eerste twee verklaringen bij de politie, die plaats hebben gevonden kort nadat verdachte was aangehouden, stelt de rechtbank vast dat die verklaringen niet altijd even consistent waren en dat die twee verklaringen bij de rechtbank ook de nodige vragen opriepen. De rechtbank kan zich echter wel voorstellen dat verdachte door haar aanhouding van slag was en op dat moment niet altijd duidelijk antwoord heeft kunnen geven op gestelde vragen en ook zaken door elkaar heeft gehaald. In de derde verklaring heeft verdachte aan de hand van de door haar opgestelde Excelsheet een uitgebreide verklaring afgelegd en die verklaring ook voor zover mogelijk met stukken onderbouwd. De rechtbank constateert dat die derde verklaring en ook de door verdachte op de zitting afgelegde verklaring op punten afwijken van die eerste twee verklaringen. Het is dan de vraag of daaruit de conclusie kan worden getrokken dat de door verdachte afgelegde verklaringen als “op voorhand hoogst onwaarschijnlijk” moeten worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat dat niet geldt voor de verklaringen van verdachte voor zover die betrekking hebben op de contante stortingen tot een bedrag van (€ 56.490 - € 15.000 =) € 41.490,=. Kort gezegd heeft verdachte verklaard dat zij altijd contant geld (eigen gespaard vermogen) achter de hand had en dat zij geld kreeg van haar broer voor het voldoen van schulden. De rechtbank merkt daar nog bij op dat zij het opnemen en schuiven met gelden en het vervolgens weer storten van contante gelden een bijzondere manier vindt om met geld om te gaan. Dit maakt echter nog niet dat daarmee de verklaringen van verdachte van dien aard zijn dat gezegd kan worden dat die verklaringen daarom niet concreet, niet min of meer verifieerbaar en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zouden zijn. De rechtbank neemt daarbij ook in overweging dat deze manier van omgaan met contant geld kennelijk ook te maken had met het oorlogsverleden van verdachte. De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verklaringen van verdachte over de herkomst van de stortingen van € 41.490,=. De rechtbank acht de resultaten van het door het Openbaar Ministerie verrichte onderzoek dan ook onvoldoende om mede op basis daarvan te kunnen oordelen dat het niet anders kan zijn dan dat het bedrag van € 41.490,= uit enig misdrijf afkomstig is. Op grond van dit alles is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte een bedrag van € 41.490,= heeft witgewassen.
Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank anders voor het geldbedrag van € 15.000,= dat is gestort op de rekening van verdachte op 6 mei 2019. Verdachte heeft verklaard dat zij dat geld van haar vader zou hebben geleend. Ze heeft dit bedrag gestort op haar eigen rekening en vervolgens weer geleend aan haar zus in verband met de overname van de sisha [bar]. In haar tweede verklaring heeft verdachte verklaard dat het geldbedrag van € 15.000,= in coupures van € 500,= afkomstig zou zijn van haar moeder die haar goud zou hebben verpand. In de derde verklaring van verdachte komt zij met de lezing dat die € 15.000,= bestond uit € 10.000,- gespaard geld en € 5.000,= geleend geld van haar ex-partner in Turkije. Tijdens de zitting heeft zij verklaard dat het geleend geld was van haar vader én dat zij ook zelf spaargeld had en € 5.000,= had geleend van haar ex-partner in Turkije. De vader van verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij het bedrag aan verdachte zou hebben geleend, met de bedoeling dat verdachte het weer zou lenen aan zijn andere dochter, de zus van verdachte, en dit terwijl hij het geld ook zelf heeft geleend van een vriend in Sarajevo. De rechtbank is van oordeel dat deze constructie bijzonder te noemen is, zeker indien het waar is dat verdachte zelf € 10.000,= spaargeld had en € 5.000,= had geleend van haar ex-partner in Turkije.
Dit alles maakt dat de verklaringen van verdachte met betrekking tot de herkomst van de storting van € 15.000,= op haar bankrekening naar het oordeel van de rechtbank zo ongeloofwaardig zijn dat het vermoeden van witwassen hierdoor onvoldoende is ontkracht. Dat betekent dan ook dat het niet anders kan zijn dan dat het op de bankrekening van verdachte gestorte geldbedrag van € 15.000,= - middellijk of onmiddellijk - uit enig misdrijf afkomstig was.