ECLI:NL:RBZWB:2025:1915

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
02-048847-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en poging zware mishandeling na onduidelijkheid over feiten in woning

Op 3 april 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 11 februari 2024, waarbij de verdachte zou hebben geprobeerd een aangever met een mes te doden of zwaar letsel toe te brengen. Tijdens de zitting op 20 maart 2025 was de verdachte niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. drs. P.A. Groenhuis, was wel aanwezig. De officier van justitie, mr. K. Weijers, stelde dat er voldoende bewijs was voor een veroordeling, onder andere gebaseerd op getuigenverklaringen die stelden dat de verdachte een mes had en stekende bewegingen maakte richting het hoofd van de aangever.

De verdediging betwistte echter de beschuldigingen en stelde dat de verklaringen van de getuigen inconsistent waren. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen wat er precies in de woning was gebeurd. De getuigenverklaringen waren tegenstrijdig en er ontbrak een medische rapportage die de verwondingen van de aangever kon bevestigen. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen of de verdachte daadwerkelijk een poging tot doodslag of zware mishandeling had gepleegd.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om tot een bewezenverklaring te komen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-048847-24
vonnis van de meervoudige kamer van 3 april 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats] ( [land] )
BRP-adres [adres]
raadsman mr. drs. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 maart 2025. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman, waarnemend voor zijn kantoorgenote mr. P.J.M. Groenhuis-Kools. De officier van justitie, mr. K. Weijers, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 11 februari 2024 heeft geprobeerd [aangever] met een mes te doden, dan wel hem zwaar letsel toe te brengen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag. In dat verband wijst de officier van justitie onder meer op de verklaring van aangever en [getuige 1] . Hieruit volgt dat verdachte een mes vast hield en meerdere stekende bewegingen richting het hoofd van [aangever] maakte, waarbij volgens [getuige 1] eenmaal het hoofd is geraakt. Door op deze wijze te handelen waarbij de intentie iemand te doden is verwoord door verdachte, in een oncontroleerbare situatie met een mes van circa 12 cm met een punt, is er sprake van voorwaardelijk opzet op de dood.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Gelet op de vele wisselende verklaringen op verschillende onderdelen kan niet worden vastgesteld dat verdachte een mes vast heeft gehad. Dit wordt ook door verdachte betwist.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 11 februari 2024 heeft er een incident plaatsgevonden in de woning in [plaats] waarin verdachte en [aangever] destijds verbleven. Er is een handgemeen tussen verdachte en aangever ontstaan. Van dit handgemeen waren een tweetal medebewoners getuige. De rechtbank moet beoordelen of kan worden vastgesteld wat er in de woning is gebeurd en hoe dat, zo mogelijk, juridisch moet worden gekwalificeerd.
De rechtbank stelt op basis van de verklaringen van verdachte, aangever en de getuigen vast dat er een vechtpartij heeft plaatsgevonden tussen verdachte en in ieder geval aangever. Door aangever en de getuigen is bovendien verklaard dat verdachte een mes vast had voorafgaand aan en tijdens het incident. Dit wordt bevestigd door het bericht dat [getuige 1] na het incident aan [getuige 2] van het uitzendbureau heeft gestuurd, waarin staat dat verdachte aangever heeft aangevallen met een mes. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat verdachte een mes heeft vast gehad.
Het enkele feit dat er een handgemeen heeft plaatsgevonden en dat verdachte op enig moment een mes vast had, maakt echter niet dat er ook zonder meer sprake is van een poging doodslag of poging zware mishandeling. Of hiervan sprake is hangt onder meer af van het feit of het mes is gebruikt door verdachte tijdens het handgemeen, op welk moment en zo ja, op welke wijze dat is gebeurd.
De rechtbank constateert dat de getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte op deze essentiële punten – zowel in vergelijking met elkaar als ook op zichzelf beschouwd – uiteen lopen en niet consistent zijn. Daarnaast kan bij het ontbreken van een medische rapportage en onderzoek naar het mes niet worden vastgesteld of het wondje dat aangever heeft opgelopen is veroorzaakt door het mes.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank essentiële vragen niet beantwoorden. Omdat de rechtbank op grond van het dossier niet kan vaststellen wat er zich op 11 februari 2024 precies in de woning heeft afgespeeld, zijn er onvoldoende aanknopingspunten aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gepoogd met zijn handelen aangever te doden dan wel zwaar te mishandelen. De rechtbank komt dan ook niet tot een bewezenverklaring van het primair dan wel subsidiair tenlastegelegde en zal verdachte vrijspreken.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [aangever] vordert een schadevergoeding van € 5.500,--, waarvan € 500,-- aan materiële schade en € 5000,-- aan immateriële schade voor het feit.
Verdachte wordt vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [aangever] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. M.A.E. Dekker en
mr. E.G.F. Vliegenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Heitzman, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 3 april 2025.

7.Bijlage I

De tenlastelegging
hij op of omstreeks 11 februari 2024 te [plaats] , in elk geval in Nederland, ter
uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever]
opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [aangever] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen in de richting van diens hoofd/gezicht, althans diens lichaam heeft gestoken en/of heeft geroepen - in de Poolse taal - “Ik ga iedereen de nieuwe regels laten zien, iedereen die niet naar deze regels luistert, maak ik dood” en/of "ik maak je dood", althans woorden van gelijke aard of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
( art 287 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht )