In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2025 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 14 maart 2023. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting en later beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar. Dit beroep werd echter ingetrokken met het verzoek om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank had dit verzoek als kennelijk ongegrond afgewezen, wat leidde tot het verzet van belanghebbende.
De rechtbank heeft in deze uitspraak beoordeeld of de eerdere afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding terecht was. Belanghebbende stelde dat de heffingsambtenaar in een brief had aangegeven dat het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk zou worden behandeld, wat volgens hem een reden was voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank concludeerde dat het verzet gegrond was, omdat de eerdere uitspraak ten onrechte het verzoek om proceskostenvergoeding had afgewezen.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 566,88, verdeeld over de beroepsprocedure en de verzetprocedure. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien voor een vergoeding van kosten voor de bezwaarfase, omdat het beroep niet betrekking had op de inhoudelijke uitspraak op bezwaar. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.