In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 april 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de zorgregeling en de kinderbijdrage voor een minderjarig kind, geboren uit de relatie tussen de vrouw en de man. De vrouw verzocht om een bijdrage van € 738 per maand voor de verzorging en opvoeding van hun kind, terwijl de man verweer voerde en een lagere bijdrage van € 273 voorstelde. De rechtbank oordeelde dat de behoefte van het kind, dat bij de vrouw verblijft, op € 531 per maand werd vastgesteld, rekening houdend met de inkomens van beide ouders en de zorgkorting van 25%. De rechtbank bepaalde dat de man, na toepassing van de zorgkorting, € 398 per maand aan de vrouw moet betalen, met een verhoging naar € 424 per maand per 1 januari 2025. Daarnaast werd een zorgregeling vastgesteld waarbij de man het kind om de week in het weekend en op woensdagmiddag voor zijn rekening neemt. Het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming voor inschrijving van het kind in de kinderopvang werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat het belang van het kind op dit moment niet gediend is met wijzigingen in de huidige zorgsituatie.