ECLI:NL:RBZWB:2025:1818

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
11573885 VV EXPL 25-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en wettelijke verhoging in kort geding

In deze zaak heeft eiseres, vertegenwoordigd door Stichting Achmea Rechtsbijstand, een kort geding aangespannen tegen gedaagde B.V. wegens het niet betalen van loon voor de maanden januari en februari 2025. Dit is niet de eerste keer dat gedaagde in gebreke blijft; eerder, in oktober 2024, zijn er al afspraken gemaakt die gedaagde heeft nagekomen. De kantonrechter heeft in dit kort geding geoordeeld dat gedaagde het gevorderde loon moet betalen, inclusief wettelijke rente en een verhoging van 35%. Daarnaast zijn er correcte bruto-netto specificaties en een beperkte dwangsom toegewezen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang, aangezien het niet ontvangen van loon kan leiden tot financiële problemen voor eiseres. De rechter heeft ook geoordeeld dat de vordering voldoende aannemelijk is, omdat gedaagde geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd. De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van het achterstallige loon, de wettelijke verhoging, en de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, evenals de verplichting voor gedaagde om correcte specificaties te verstrekken. De proceskosten zijn voor gedaagde, die grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 11573885 \ VV EXPL 25-20
Vonnis in kort geding van 31 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: Stichting Achmea Rechtsbijstand,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 17 maart 2025;
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
De kantonrechter heeft hierna bepaald dat er een uitspraak komt.

2.De zaak in het kort

2.1.
[gedaagde] heeft het loon van [eiser] voor de maanden januari en februari 2025 niet betaald. Dit is niet de eerste keer dat het loon niet is betaald. Om die reden is al eerder in oktober 2024 een procedure gestart door [eiser] . In die procedure hebben partijen samen afspraken gemaakt, die [gedaagde] uiteindelijk geheel is nagekomen. De kantonrechter beslist in dit kort geding dat het gevorderde loon moet worden betaald. Ook is [gedaagde] wettelijke rente en een wettelijke verhoging van 35% verschuldigd. Daarbij moeten correcte bruto-netto specificaties worden afgegeven en wordt er ook een (beperkte) dwangsom toegewezen.
2.2.
Hieronder wordt deze beslissing verder uitgelegd.

3.De beoordeling

De twee vereisten in een kort geding
3.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
[eiser] heeft een spoedeisend belang
3.2.
Er is in deze zaak sprake van een spoedeisend belang, omdat het hier gaat om een vordering tot het betalen van loon. Zonder dit inkomen kan iemand snel in de financiële problemen komen, waardoor een onmiddellijke voorziening is vereist.
Het bestaan van de vordering is ook voldoende aannemelijk
3.3.
[gedaagde] heeft geen juridisch inhoudelijk verweer aangevoerd waarom de vordering niet betaald zou hoeven te worden. De kantonrechter komt in deze zaak dan ook tot het oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat een rechter in een bodemprocedure zal beslissen dat de vorderingen van [eiser] als volgt toewijsbaar zijn. Dit betekent dat de vorderingen in dit kort geding dan ook als volgt worden toegewezen.
Het achterstallige loon en loon per 1 maart 2025
3.3.1.
Het achterstallige loon over januari en februari 2025 is toewijsbaar zoals gevorderd. Gelet op de arbeidsongeschiktheid van [eiser] is het loon daarbij berekend op 70% van haar brutoloon. Het loon vanaf 1 maart 2025 is ook toewijsbaar zoals gevorderd. Ook hierbij geldt dat, zoals gevorderd, bij arbeidsongeschiktheid een percentage van 70% en bij volledig herstel 100% van het brutoloon van € 2.900,- per maand toewijsbaar is.
De wettelijke rente
3.3.2.
[gedaagde] is de gevorderde wettelijke rente [1] verschuldigd. Zij heeft immers verzuimd om het loon over januari en februari 2025 tijdig te betalen.
De wettelijke verhoging wordt bepaald op 35%
3.3.3.
Aangezien het loon over januari en februari 2025 niet tijdig is betaald, is [gedaagde] daarover ook de wettelijke verhoging verschuldigd [2] . De kantonrechter ziet in deze zaak aanleiding om de wettelijke verhoging te bepalen op 35%, in plaats van het gevorderde maximum van 50%. Hierbij weegt aan de ene kant mee dat [gedaagde] gemotiveerd heeft gewezen op financiële problemen bij haar bedrijf. Aan de andere kant weegt mee dat het al de tweede keer is dat [eiser] een procedure heeft moeten starten om haar loon te krijgen en dat het andere personeel inmiddels al wel is betaald, zonder dat hier een goede reden voor is gegeven. Dit betekent in dit geval dat een bedrag van € 1.421,- toewijsbaar is [3] .
De buitengerechtelijke incassokosten
3.3.4.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Daarom is het gevorderde bedrag van € 531,- toewijsbaar.
De bruto-netto specificaties, de jaaropgave 2024 en salarisspecificaties
3.3.5.
De kantonrechter begrijpt dat [eiser] correcte en deugdelijke bruto-netto specificaties vordert van:
a. - het gevorderde loon over de maanden januari en februari 2025;
- het gevorderde loon vanaf 1 maart 2025;
- de gevorderde wettelijke verhoging;
- de gevorderde wettelijke rente;
- de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten;
b. het loon over de maanden juli 2024 tot en met december 2024;
c. de jaaropgave 2024;
d. salarisspecificaties over januari en februari 2025.
3.3.6.
[eiser] heeft in dit kader aangevoerd dat in de al door [gedaagde] overgelegde specificaties vanaf juli 2024 is uitgegaan van een onjuist basissalaris en daardoor ook een onjuist uurloon. Hierdoor is ook indirect de jaaropgave niet juist. Dit moet volgens [eiser] ook met het oog op de documentatie richting het UWV gecorrigeerd worden. [eiser] geeft in dit kader mee dat deze gegevens wel juist zijn weergegeven in de specificatie over de maand juni 2024, die op dat punt als voorbeeld kan worden gebruikt. [gedaagde] heeft het voorgaande niet weersproken. Deze vorderingen zijn dan ook toewijsbaar, met uitzondering van het volgende. De gevorderde bruto-netto specificatie is niet toewijsbaar voor wat betreft de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten. Hierover hoeft immers voor [eiser] geen belasting te worden afgedragen. Ook wordt zonder nadere uitleg een bruto-netto specificatie en een salarisspecificatie over de maanden januari en februari 2025 geacht hetzelfde te zijn en is daarom niet twee keer toewijsbaar.
De dwangsom
3.3.7.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt tot een bedrag van € 50,- per dag dat [gedaagde] niet voldoet aan de verplichting zoals hiervoor genoemd onder overweging 3.3.6. Hier koppelt de kantonrechter een maximumbedrag aan van € 1.000,-. De termijn vanaf het moment dat [gedaagde] de dwangsommen verschuldigd zal zijn, zal worden vastgesteld op een redelijke termijn van veertien dagen na de betekening van het vonnis.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.4.
[eiser] vordert dat zij het vonnis tegen [gedaagde] direct kan (laten) uitvoeren, als [gedaagde] hier niet aan voldoet. Dit geldt dan ook als tegen het vonnis nog hoger beroep mogelijk is of als hoger beroep wordt ingesteld en nog niet op dat hoger beroep is beslist. Met deze vordering wordt gevraagd om het vonnis zogenoemd “uitvoerbaar bij voorraad” uit te spreken. Deze vordering wordt toegewezen.
De proceskosten
3.5.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
148,04
- griffierecht
257,00
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.083,04
4. De beslissing
De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen:
I. het achterstallige salaris over de maanden januari en februari 2025 ten bedrage van € 4.060,- bruto, te vermeerderen met emolumenten, toeslagen en eventuele verplichte loonsverhogingen;
II. per 1 maart 2025 het conform de arbeidsovereenkomst verschuldigde salaris, bij
arbeidsongeschiktheid 70% van €2.900,00 bruto per maand en bij volledig herstel 100% van € 2.900,00 bruto per maand, te vermeerderen met overige emolumenten, toeslagen en eventuele verplichte loonsverhogingen tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig komt te eindigen;
III. de wettelijke verhoging van 35 % ex artikel 7:625 BW over het bedrag onder I. in deze zaak berekend op € 1.421,- bruto;
IV. de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het bedrag onder I. vanaf 1 maart 2025 tot de dag der algehele voldoening;
V. de buitengerechtelijke incassokosten van € 531,-;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te verstrekken een correcte en deugdelijke bruto-netto specificatie van:
de bedragen zoals onder 4.1 genoemd onder I., II., en III.;
het loon over de maanden juli tot en met december 2024;
de jaaropgave 2024,
een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 50,- voor iedere dag dat [gedaagde] hiermee in gebreke is, binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, tot een maximumbedrag van € 1.000,-;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.083,04, te betalen aan [eiser] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2025.

Voetnoten

1.ex artikel 6:119 BW.
2.Zie artikel 7:625 lid 1 BW.
3.€ 4.060,- /100 x 35= € 1.421,-