In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 31 maart 2025, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 10 januari 2024 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen op [adres 1] te [plaats], vastgesteld op € 324.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelt dat de waarde maximaal € 300.000 of € 309.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak op 25 februari 2025 behandeld, waarbij de heffingsambtenaar vertegenwoordigd was door [persoon 1] en taxateur [taxateur]. De rechtbank concludeert dat geen van beide partijen erin is geslaagd om de voorgestelde waarde aannemelijk te maken. De rechtbank heeft daarom zelf de waarde van de woning schattenderwijs vastgesteld op € 318.000. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het beroep gegrond is, wat betekent dat de waardebeschikking en de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) dienovereenkomstig moeten worden verlaagd. De heffingsambtenaar is ook verplicht om het griffierecht en de proceskosten aan de belanghebbende te vergoeden.