Uitspraak
2.De feiten
11 januari 2002is door [verkoper] B.V. (hierna: [verkoper] ) aan [koper] C.V. (hierna: [koper] ) een perceel grond, gelegen in [plaats 3] (hierna: [perceel 1] ), in eigendom overgedragen.
€ 14,75 per centiare opgenomen voor het geval er
vóór of uiterlijk op 1 januari 2020een onherroepelijke bestemmingsplanwijziging zou plaatsvinden; het gaat om een voorwaardelijke vordering (hierna ook: nabetalingsverplichting #2). Het eventueel te betalen bedrag wordt geïndexeerd op basis van 2,5% per jaar, gerekend vanaf 1 januari 2003.
nà 1 april 2021(hierna ook: nabetalingsverplichting #1).
15 april 2003is door [koper] een recht van hypotheek verstrekt aan [verkoper] , tot zekerheid van de voorwaardelijke vordering ten aanzien van [perceel 1] . In de akte is bepaald dat tussen partijen overeengekomen is dat de koopprijs zal worden verhoogd met een bedrag van € 14,75 per centiare voor dàt gedeelte van het verkochte ten aanzien waarvan “vóór of op uiterlijk
een april tweeduizend een en twintig” een onherroepelijke bestemmingsplanwijziging heeft plaatsgevonden.
15 september 2008is de eigendom van [perceel 1] door [koper] overgedragen aan [overnemer koper] B.V. (hierna: [overnemer koper] ), waarbij ook nabetalingsverplichting #2 is opgelegd vanwege het kettingbeding. Deze akte is verleden door mr. [notaris 4] , die verbonden was aan [gedaagde] . [eiseres] was hier niet bij betrokken.
[perceel 1]
verplichting #1
[perceel 1]
+
nabetalingsver-
plichting #1
+
nabetalingsver-
plichting #1
19 juli 2002zijn door [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ) aan [koper] percelen grond, gelegen in [plaats 4] , gemeente [plaats 3] (hierna: [perceel 2] ) in eigendom overgedragen.
1 januari 2003.
15 september 2008is de eigendom van [perceel 2] door [koper] overgedragen aan [overnemer koper] , waarbij ook nabetalingsverplichting #3 is opgelegd vanwege het kettingbeding. De akte is verleden door mr. [notaris 4] . [eiseres] was hier niet bij betrokken.
[perceel 2]
[perceel 2]
Nabetalings-
Nabetalings-
20 september 2013zijn de voorwaardelijke vorderingen op [koper] door [verkoper] en [B.V.] in (stil) pand gegeven aan en als zodanig aanvaard door [eiseres] . Het pandrecht diende tot zekerheid voor de terugbetaling van wat [verkoper] en [B.V.] verschuldigd waren/werden uit een rekening-courantverhouding met [eiseres] . De akte is verleden door mr. [notaris 1] , die niet verbonden is (geweest) aan [gedaagde] .
18 maart 2014door [verkoper] en [B.V.] als verkopers overgedragen aan [eiseres] als koper.
€ 1.057.132,50 maar een deel daarvan à € 650.448,56 was in 2003 al gecedeerd aan een derde ( [toenmalige verkoper] ; zie r.o. 2.6 en 2.10). Voor het restant van de vordering van
€ 406.683,94 (ongeïndexeerd) (hierna ook: vordering 4A) bedroeg de door [eiseres] verschuldigde koopprijs € 503.785,92.
1 januari 2020 en 1 april 2021.
3.De vordering en het verweer
€ 465.229,00 (vordering 4A) en ten tweede € 480.144,76 (vordering 4B), ofwel in totaal
€ 945.373,76, vermeerderd met rente en kosten.
4.De beoordeling
18 maart 2014 is vermeld dat [verkoper] een vordering (4A) heeft en overdraagt van € 406.683,94, toen € 665.229,00 inclusief indexering, indien het bestemmingsplan ten aanzien van [perceel 1] wijzigt
voor 1 april 2021. Het bestemmingsplan is voor die datum gewijzigd, waarna [eiseres] de schuldenaar (inmiddels [overnemer koper] ) heeft aangesproken op diens nabetalingsverplichting #2. Toen is echter gebleken dat in de akte van levering van
15 september 2008 tussen [koper] en [overnemer koper] was bepaald dat nabetalingsverplichting #2
na 1 januari 2020zou vervallen. Kortom, in de akte van cessie van 18 maart 2014 staat een andere datum dan in de akte van levering van 15 september 2008. [eiseres] heeft daarom uiteindelijk met [overnemer koper] een schikking van € 200.000,00 getroffen. Het misgelopen bedrag van € 465.229,00 moet door [gedaagde] vergoed worden. [gedaagde] had immers moeten weten dat er een verschil bestaat tussen de akten waar het gaat om de vervaldatum van nabetalingsverplichting #2, en [gedaagde] had [eiseres] hiervoor moeten waarschuwen. [eiseres] had dan ofwel de vordering van € 665.229,00 gewoon kunnen innen, ofwel [eiseres] zou van de koop van de vordering hebben afgezien, aldus [eiseres] .
Als [eiseres] zou worden gevolgd in haar stellingen en van de koop (cessie) afgezien zou hebben, dan is het maar de vraag of zij enige (terug)betaling van [verkoper] zou hebben ontvangen. [verkoper] stond er in de herinnering van [gedaagde] namelijk financieel niet goed voor. [eiseres] heeft nu wel een bedrag van € 200.000,00 ontvangen van [overnemer koper] . [gedaagde] betwist dat [eiseres] in een betere positie zou hebben verkeerd zónder de cessie. [eiseres] heeft ook niet onderbouwd dat zij de vordering zou hebben kunnen innen als de verschillende data/nabetalingsverplichtingen waren opgemerkt door [gedaagde] . Ook als het verschil tussen de akten was opgemerkt, dan zou dat verschil nog hebben voortbestaan. [overnemer koper] zou zich immers zeer waarschijnlijk op het standpunt hebben gesteld – zoals ook in de procedure richting [eiseres] – dat de vervaldatum van de nabetalingsverplichting 1 januari 2020 moest zijn. [eiseres] zou dan juist met lege handen hebben gestaan, aldus [gedaagde] .
1 april 2021. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank, met partijen, geconstateerd dat het om twee
verschillendenabetalingsverplichtingen gaat, in dit vonnis aangeduid als #1 en #2 (zie r.o. 2.4, 2.6 en 2.10).
€ 665.229,00 van [overnemer koper] zou hebben ontvangen. Door [eiseres] wordt dan (impliciet) gesteld dat de juiste vervaldatum van nabetalingsverplichting #2 (vordering 4A) 1 april 2021 is. Tegelijkertijd is tijdens de mondelinge behandeling door [eiseres] uitdrukkelijk verklaard dat 1 april 2021 niet de juiste datum is, althans dat zij niet weet wat de juiste datum moet zijn. Kortom, [eiseres] heeft hierover geen duidelijk standpunt ingenomen, wat voor haar rekening en risico komt. De rechtbank zal hieronder beide data (hypothetisch) als uitgangspunt nemen.
nadie datum. Nabetalingsverplichting #2 was dan vervallen vóórdat het bestemmingsplan wijzigde.
11 januari 2002 twee data, althans nabetalingsverplichtingen staan, en/of dat in de leveringsakte van 15 september 2008 een andere datum staat (1 januari 2020) dan in de hypotheekakte van 15 april 2003 (1 april 2021) waarop de akte van cessie van 18 maart 2014 is gebaseerd. Een inningsbevoegdheid ontstaat niet door (het ontbreken van) een waarschuwing. Volgens [eiseres] zou er dan onderzoek zijn verricht, maar niet duidelijk is wat dat onderzoek dan ingehouden zou hebben en vooral waartoe, dat wil zeggen tot welk financieel (beter) resultaat, dat zou hebben geleid. Hetzelfde geldt voor de stelling van [eiseres] dat er in geval van een waarschuwing overleg mogelijk was geweest. Niet duidelijk is wat dat overleg dan zou hebben ingehouden, met wie dat zou zijn gevoerd en wat dat op financieel vlak zou hebben opgeleverd. Er was bovendien al sprake van een verpanding. [eiseres] heeft echter verklaard dat zij niet weet wat zij daarmee zou hebben gedaan, indien er geen cessie had plaatsgevonden.
voorwaardelijkevordering overnam en daarmee niet per se een zekerheid in het kader van de rekening-courantverhouding, maar juist een onzekerheid; het was immers nog maar de vraag òf de betreffende bestemmingsplannen zouden wijzigen en er nabetaald zou moeten worden.
doorhet ontbreken van de gewenste waarschuwing nu schade heeft geleden. Anders gezegd, een causaal verband tussen de gestelde beroepsfout en de gevorderde schade ontbreekt. In het midden kan daarom verder blijven welke datum nu de juiste datum is.
gehelevordering van [B.V.] is gecedeerd in de akte van cessie van 18 maart 2014. De koopprijs voor de vordering bedroeg € 1.430.224,15. Het was echter niet mogelijk om de gehele vordering van € 1.154.556,25 te cederen, omdat een deel daarvan à € 545.398,00 al was gecedeerd aan [overnemers B.V.] . Dit bleek uit kadastrale gegevens. [eiseres] heeft van [overnemer koper] maar een deel uitgekeerd gekregen, meer specifiek een – bij nader inzien geïndexeerd – bedrag van € 950.079,24. [gedaagde] had kunnen en moeten weten dat er een gebrek kleefde aan de akte van cessie en is daarom schadeplichtig, aldus [eiseres] .
20 september 2013. Op deze akten heeft [gedaagde] de akte van cessie van 18 maart 2014 gebaseerd. Niet althans onvoldoende gesteld, noch gebleken is dat [gedaagde] reden had om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Er bestond al een afspraak tussen partijen ( [B.V.] en [eiseres] ) die enkel omgezet hoefde te worden naar een andere vorm van zekerheid en waarover partijen het tegenover de notaris ook eens waren. Het is in deze gegeven omstandigheden niet aan [gedaagde] om na te gaan of de al bestaande afspraak wel mogelijk is. [gedaagde] heeft de gegevens opgezocht die nodig waren voor het uitvoeren van haar opdracht: het omzetten van de verpanding in een cessie. Ter zitting is door [eiseres] ook verklaard dat de akte van cessie overeenkomt met dat wat zij met [B.V.] overeengekomen was.
Wel geldt dat de rechtbank het onbegrijpelijk acht dat [eiseres] bij het instellen van haar vordering (4B) is uitgegaan van een betaling van € 609.158,00, terwijl – zo bleek tijdens de mondelinge behandeling – die betaling van [overnemer koper] via [gedaagde] in werkelijkheid € 950.079,24 bedroeg èn al dateerde van 13 januari 2022 èn eenvoudig was op te zoeken door raadpleging van de digitale bankgegevens van [eiseres] . Dit is een verschil van ruim € 340.000,00 en maakt dat er sprake is van een grove schending van artikel 21 Rv door [eiseres] ; haar verplichting om alle feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als deze verplichting niet wordt nageleefd dan kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die zij geraden acht. In dit geval worden de vorderingen al volledig afgewezen, dus in zoverre heeft de schending van artikel 21 Rv geen verderstrekkende gevolgen.