ECLI:NL:RBZWB:2025:1778

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
C/02/407526 / FA RK 23-1289
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Baggel
  • mr. Tillie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindbeschikking kinderalimentatie in een zaak tussen ouders over de bijdrage in de kosten van minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2025 een eindbeschikking gegeven over de kinderalimentatie in een procedure tussen een vrouw en een man, die beiden ouders zijn van twee minderjarigen. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. J.A. Scanlan, verzoekt om een bijdrage in de kosten van de minderjarigen, terwijl de man, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. Baas, zijn financiële situatie en de draagkracht aanvoert. De rechtbank heeft eerder al beslissingen genomen over de zorgregeling en de hoofdverblijven van de kinderen, en nu is het tijd om de kinderalimentatie vast te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van de minderjarigen in 2025 € 1.524,19 per maand bedraagt, wat neerkomt op € 762 per kind. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man een bijdrage van € 220 per maand voor de oudste minderjarige moet betalen, met ingang van 1 januari 2025. De vrouw heeft haar verzoek voor de tweede minderjarige ingetrokken, waardoor de rechtbank dit verzoek niet verder heeft beoordeeld. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/407526 / FA RK 23-1289
datum uitspraak: 27 maart 2025
nadere beschikking over kinderalimentatie
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
voorheen advocaat mr. T. van Riel, nu advocaat mr. J.A. Scanlan,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.G.M. Baas.
Over de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2015;
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2017.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikkingen van de rechtbank van 19 december 2023 en 19 april 2024 en alle daarin vermelde stukken;
- de brieven van mr. Baas van 14 mei 2024 met bijlagen, 2 juli 2024, 21 november 2024 met bijlagen en 18 februari 2025 met bijlagen.
- de brieven van mr. Scanlan van 17 juni 2024 met bijlagen, 21 november 2024 met bijlage, 25 november 2024 tevens houdende gewijzigd verzoek en 17 februari 2025 met bijlagen;
1.2. De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op
27 februari 2025. Bij die gelegenheid zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 december 2023 bepaald dat de man
voorlopig, met ingang van 1 december 2023, als bijdrage in de kosten van de minderjarigen aan de vrouw een bedrag van € 171,50 per maand per kind dient te voldoen.
2.2.
Bij beschikking van 19 april 2024 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Brabant met ingang van 19 april 2024 tot 19 april 2025.
2.3.
Bij beschikking van 19 april 2024 heeft de rechtbank, samengevat, bepaald dat:
- [minderjarige 1] met ingang van 4 juni 2024 haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw;
- [minderjarige 2] met ingang van 4 juni 2024 haar hoofdverblijf heeft bij de man;
- met ingang van 4 juni 2024 de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders bij helfte worden verdeeld, inhoudende dat de minderjarigen gedurende een week bij de vrouw verblijven en vervolgens een week bij de man, alsmede de helft van de vakanties, nader in onderling overleg te bepalen.
Verder heeft de rechtbank in die beschikking overwogen dat er, gelet op de beslissingen betreffende de zorgregeling en het hoofdverblijf van de minderjarigen, nog een definitieve beslissing dient te komen ten aanzien van de kinderalimentatie.
2.4.
In deze beschikking zal op dit nog voorliggende verzoek over de kinderalimentatie worden beslist.

3.Het resterende verzoek

De vrouw verzoekt nu, samengevat en na aanpassing van haar verzoek op de mondelinge behandeling, vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van [minderjarige 1] van € 310,20 per maand, te verhogen met het wettelijk indexeringspercentage van 6,5% per 1 januari 2025.

4.De nadere beoordeling

4.1.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
4.2.
De vrouw en de man hebben op de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de ingangsdatum, te weten 1 januari 2025, zodat de rechtbank deze ingangsdatum zal hanteren. Opgemerkt wordt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de man de op grond van de beschikking van 19 december 2023 verschuldigde kinderalimentatie heeft voldaan.
Behoefte
4.3.
De vrouw en de man zijn het er ook over eens dat de behoefte van de minderjarigen in 2025 € 1.524,19 per maand bedraagt, dus (afgerond) € 762,= per maand per kind.
4.4.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van de minderjarigen becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidig netto besteedbaar inkomen (NBI), waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel, zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht van de vrouw
4.5.
Voor de vaststelling van het NBI van de vrouw gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens.
4.6.
De vrouw heeft in haar berekening van november 2024 haar NBI becijferd op € 3.017,= per maand en haar draagkracht op € 589,= per maand. De man stelt dat de vrouw gelet op de zorgregeling meer uren kan werken dan de huidige 24 uur per week. De vrouw verweert zich tegen deze stelling van de man dat zij een verdiencapaciteit heeft; zij kan in haar huidige baan niet meer uren werken en bovendien heeft de man zijn stelling te laat in de procedure naar voren gebracht.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de beschikking van 19 december 2023 blijkt dat de man zich toen ook op het standpunt had gesteld dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft, waarna de rechtbank onder meer heeft overwogen dat de man zijn stelling niet heeft onderbouwd en heeft nagelaten een alternatief inkomen te stellen op basis waarvan de draagkracht van de vrouw zou moeten worden berekend. Vervolgens heeft de man op deze mondelinge behandeling wederom deze stelling ingenomen. Gelet op de overwegingen in de eerdere beschikking hoefde de vrouw er niet van uit te gaan dat de man dit standpunt wederom ter sprake zou brengen. Van haar hoefde dan ook niet verlangd te worden dat zij haar verweer (nader) zou onderbouwen. Verder is van belang dat de man ook nu geen berekening heeft ingediend waaruit blijkt welk inkomen de vrouw volgens hem zou kunnen verdienen. De enige berekening die is ingediend van zijn zijde is een berekening van mei 2024, uitgaande van het inkomen van de vrouw op basis van 24 uur per week. Deze omstandigheden in aanmerking nemend en in het licht van de betwisting door de vrouw heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van het inkomen van de vrouw op basis van haar huidige dienstverband voor 24 uur per week als personeelsplanner bij [bedrijf] .
4.8.
Op de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat, indien van haar huidige inkomen wordt uitgegaan, haar NBI kan worden berekend op basis van de gegevens vermeld op haar salarisspecificatie van januari 2025 én de op de salarisspecificatie van december 2024 vermelde eindejaarsuitkering. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.717,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 3.045,= per maand.
4.9.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de formule € 575,= per maand.
Draagkracht van de man
4.10.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de volgende niet dan wel onvoldoende weersproken gegevens. De man heeft in zijn berekening van mei 2024 zijn NBI becijferd op € 3.614,= per maand en zijn draagkracht op € 948,= per maand. De vrouw heeft geen berekening overgelegd van het NBI en de draagkracht van de man. Op de mondelinge behandeling zijn partijen het erover eens geworden dat kan worden uitgegaan van de gegevens op de salarisspecificatie van januari 2025. Daarin is een inkomen vermeld van € 4.725,= bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
Partijen zijn het er verder over eens dat de man inkomen in Box 3 heeft, aangezien hij gronden in eigendom heeft, die worden verpacht. Op basis van de overgelegde stukken gaat de rechtbank uit van inkomsten uit pacht ter hoogte van € 3.114,40 per jaar en een waarde van de gronden van € 137.399,=.
4.11.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen het al dan niet betrekken van de op de salarisspecificatie vermelde mobiliteitsvergoeding ter hoogte van € 600,= per maand ter discussie staat. Volgens de vrouw is dit een inkomensbestanddeel, waarmee rekening dient te worden gehouden. De man heeft toegelicht dat het hier gaat om een regeling van zijn werkgever, waarbij hij een vergoeding ontvangt om de kosten van zijn privéauto die hij zakelijk gebruikt te bestrijden in plaats van een auto van de zaak met bijtelling. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de man merkt de rechtbank de mobiliteitsvergoeding niet aan als inkomen.
4.12.
Partijen zijn het er verder over eens dat de man niet in aanmerking komt voor een kindgebonden budget, gelet op de hoogte van zijn vermogen.
4.13.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.951,= per maand.
4.14.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 1.019,= per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.15.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt € 1.019 / € 1.594 x € 1.524 = € 974,= (dus € 487,= per kind) en het aandeel van de vrouw bedraagt € 575 / € 1.594 x € 1.524 = € 550,=.
Zorgkorting
4.16.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 35%. Nu de behoefte van de minderjarigen € 1.524,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 534,= per maand, waarvan dus € 267,= per maand voor [minderjarige 1] .
Conclusie over de kinderalimentatie
4.17.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderalimentatie voor [minderjarige 1] aan de vrouw dient te betalen € 220,= per maand met ingang van 1 januari 2025.
4.18.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij niet langer kinderalimentatie voor beide kinderen vraagt gelet op de eerdere beslissing over het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de man (en van [minderjarige 1] bij haar). De rechtbank begrijp dit aldus dat de vrouw haar eerder ingediende verzoek aangaande kinderalimentatie voor [minderjarige 2] intrekt. Dit ingetrokken verzoek behoeft niet meer te worden beoordeeld en wordt in zoverre afgewezen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 2] per 1 januari 2025 niet meer aan de orde is, aangezien deze procedure alleen nog betrekking had op de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , gelet op het hoofdverblijf van [minderjarige 2] bij de man.
4.19.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gescand exemplaar van deze berekening is als bijlage aan deze beschikking toegevoegd en maakt daarvan deel uit.
4.20.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat de in de beschikking van 19 december 2023 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2015, met ingang van 1 januari 2025 nader wordt vastgesteld op € 220,= (tweehonderdtwintig euro) per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Baggel, en, in tegenwoordigheid van mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2025.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.