ECLI:NL:RBZWB:2025:1776

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
11254125 CV EXPL 24-2863 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Rouwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen onderaannemer en hoofdaannemer over openstaande facturen en schadevergoeding na beëindiging samenwerking

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een onderaannemer en een hoofdaannemer na een abrupt einde van hun samenwerking. De onderaannemer vordert betaling van openstaande facturen, terwijl de hoofdaannemer zich beroept op verrekening met schade die zij stelt te hebben geleden door gebreken in het werk van de onderaannemer. De rechtbank oordeelt dat de hoofdaannemer de openstaande facturen, met uitzondering van één meerwerkpost, moet betalen. De onderaannemer wordt echter ook veroordeeld tot schadevergoeding voor twee projecten. De rechtbank stelt vast dat voor andere gestelde gebreken de onderaannemer niet in gebreke is gesteld en dat de omvang van de schade niet voldoende is onderbouwd. De procedure omvat verschillende producties en een mondelinge behandeling, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie en reconventie beoordeeld en een uitspraak gedaan over de toewijsbaarheid van de gevorderde bedragen en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster I Civiele kantonzaken
Breda
zaak/rolnr.: 11254125 CV EXPL 24-2863
vonnis d.d. 26 maart 2024
inzake
[naam] , h.o.d.n. [onderaannemer] ,
wonende en kantoorhoudende te [plaats] ,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
gemachtigde: [gemachtigde] ,
tegen
[hoofdaannemer] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [adres] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. E.M.W.J. Jansen, advocaat te Breda
Partijen zullen hierna [onderaannemer] en [hoofdaannemer] worden genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Het gaat in deze zaak om een geschil tussen een onderaannemer, [onderaannemer] , en de hoofdaannemer, [hoofdaannemer] . [onderaannemer] heeft in opdracht van [hoofdaannemer] werkzaamheden verricht bij verschillende opdrachtgevers van [hoofdaannemer] . Aan deze samenwerking is abrupt een einde gekomen. [onderaannemer] vordert betaling van openstaande facturen. [hoofdaannemer] erkent de facturen grotendeels, maar doet een beroep op verrekening met een schadevordering die zij op [onderaannemer] stelt te hebben. Daarnaast stelt [hoofdaannemer] dat zij teveel uren aan [onderaannemer] heeft uitbetaald en dat [onderaannemer] nog goederen van [hoofdaannemer] onder zich heeft. De kantonrechter oordeelt dat [hoofdaannemer] de openstaande facturen, met uitzondering van één meerwerkpost, dient te betalen. [onderaannemer] dient op zijn beurt ten aanzien van twee projecten schadevergoeding aan [hoofdaannemer] te betalen. Voor de overige projecten oordeelt de kantonrechter dat [onderaannemer] niet in gebreke is gesteld, terwijl dat wel noodzakelijk was en/of dat de gestelde tekortkoming danwel (de omvang van) de schade niet voldoende vast zijn komen te staan. Hieronder ligt de kantonrechter dit oordeel toe.

2.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
− het tussenvonnis van 23 oktober 2024 en de daarin genoemde stukken,
− de conclusie van antwoord in reconventie zijdens [onderaannemer] met producties 8 tot en met 17,
− de nagekomen producties 14 en 15 zijdens [hoofdaannemer] ,
− de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 6 februari 2025.

3.De feiten

3.1.
[onderaannemer] levert, monteert en installeert hekwerksystemen.
3.2.
[hoofdaannemer] exploiteert een onderneming die zich richt op het leveren en plaatsen van hekwerken en toegangscontrolesystemen.
3.3.
Tussen [hoofdaannemer] en [onderaannemer] is in november 2023 een samenwerking ontstaan waarbij partijen mondeling zijn overeengekomen dat [onderaannemer] (als onderaannemer) in opdracht van [hoofdaannemer] werkzaamheden op diverse projecten bij opdrachtgevers van [hoofdaannemer] verricht tegen een vergoeding op urenbasis en waarbij [hoofdaannemer] bedrijfsmiddelen en werkkleding aan [onderaannemer] ter beschikking stelt. Gewerkte uren werden door [onderaannemer] geregistreerd in een urenregistratiesysteem genaamd Outsmart.
3.4.
Op 6 maart 2024 heeft [onderaannemer] per e-mail aan [hoofdaannemer] laten weten dat hij de samenwerking vanwege het gedrag en de manier van omgang met [hoofdaannemer] stopt. [onderaannemer] maakt daarbij aanspraak op betaling van de tot dan toe openstaande facturen en geeft aan tags en bedrijfskleding terug te brengen zodra alles door [hoofdaannemer] betaald is. [onderaannemer] heeft na 6 maart 2024 geen werkzaamheden meer uitgevoerd voor [hoofdaannemer] .
3.5.
Op 18 maart 2024 heeft [hoofdaannemer] laten weten dat de samenwerking eenzijdig en zeer abrupt door [onderaannemer] gestopt is waardoor [hoofdaannemer] andere prioriteiten en tijd nodig heeft om een afrekening op te maken. Verder geeft [hoofdaannemer] aan dat er werkzaamheden zijn die [onderaannemer] niet goed heeft uitgevoerd en die door [hoofdaannemer] opnieuw moeten worden gedaan. Ook verzoekt [hoofdaannemer] al haar bedrijfseigendommen in te leveren en spreekt zij de verwachting uit de volgende week met een overzicht tot afronding te komen. Op 29 maart 2024 heeft [hoofdaannemer] een deel van de facturen betwist en voorgesteld de overige facturen te verrekenen met de schade die zij stelt te hebben geleden.
3.6.
In de correspondentie die daarop volgt, heeft [onderaannemer] steeds aangedrongen op betaling van zijn facturen. [hoofdaannemer] heeft volhard in haar standpunt dat zij schade heeft geleden die zij wil verrekenen. Partijen zijn niet tot een oplossing gekomen waarna [onderaannemer] deze procedure gestart is.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[onderaannemer] vordert – samengevat– dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [hoofdaannemer] veroordeelt tot betaling van € 20.634,14 aan openstaande facturen, te vermeerderen met een bedrag van € 607,88 aan wettelijke handelsrente berekend tot en met 24 juli 2024 en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 24 juli 2024 tot aan de dag van algehele betaling,
II. [hoofdaannemer] veroordeelt tot betaling van € 981,34 aan buitengerechtelijke incassokosten,
III. [hoofdaannemer] veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
[onderaannemer] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [hoofdaannemer] tekort geschoten is in de nakoming van de tussen partijen gesloten (mondelinge) overeenkomst door de facturen van in totaal € 20.634,14 onbetaald te laten. Ook na het versturen van aanmaningen en sommaties is [hoofdaannemer] niet tot betaling overgegaan. [hoofdaannemer] is in verzuim geraakt, zodat [hoofdaannemer] naast de openstaande facturen ook de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten moet betalen.
4.3.
[hoofdaannemer] erkent de verschuldigdheid van de facturen grotendeels, maar beroept zich op verrekening met schade die zij stelt te hebben geleden wegens gebreken in het door [onderaannemer] uitgevoerde werk.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.5.
[hoofdaannemer] vordert in reconventie – samengevat – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voorwaardelijk
I. [onderaannemer] veroordeelt tot betaling van € 17.302,61, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente en subsidiair de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van het vonnis,
II. [onderaannemer] veroordeelt tot betaling van € 948,03 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente,
onvoorwaardelijk
III. [onderaannemer] veroordeelt om op straffe van verbeurte van een dwangsom binnen 14 dagen na het vonnis aan [hoofdaannemer] een kitpistool, werkkleding en toegangstags terug te geven,
IV. [onderaannemer] veroordeelt in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
4.6.
[hoofdaannemer] legt aan haar vordering ten grondslag dat [onderaannemer] tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst omdat er gebreken zijn geconstateerd op verschillende projecten waarop [onderaannemer] werkzaam is geweest. [onderaannemer] stelt schade te hebben geleden omdat zij - als gevolg van de abrupte beëindiging van de samenwerking door [onderaannemer] - deze gebreken zelf heeft moeten herstellen. Daarnaast heeft [onderaannemer] op een project teveel uren gefactureerd en beschikt hij nog over bedrijfseigendommen. [onderaannemer] is gehouden de schade, vermeerderd met rente en incassokosten, te betalen alsmede de bedrijfseigendommen van [hoofdaannemer] terug te geven.
4.7.
[onderaannemer] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering in reconventie met veroordeling van [hoofdaannemer] in de proceskosten. [onderaannemer] stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden is de gestelde schade te voldoen omdat hij niet in verzuim is en het werk bovendien als opgeleverd moet worden beschouwd. Subsidiair betwist [onderaannemer] dat sprake is van gebreken en schade althans dat die aan hem toe te rekenen zijn.
4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie

De facturen in conventie
5.1.
[onderaannemer] vordert betaling van de volgende aan [hoofdaannemer] verzonden facturen:
Factuur
Vervaldatum
Bedrag
[factuurnummer 1]
21-02-2024
4.005.38
[factuurnummer 2]
14-03-2024
4.282,50
[factuurnummer 3]
20-03-2024
4.571,88
[factuurnummer 4]
28-03-2024
2.373,75
[factuurnummer 5]
27-03-2024
4.621,00
[factuurnummer 6]
22-06-2024
985,00
[factuurnummer 7]
13-03-2024
- 205,37
Totaal
€ 20.634,14
5.2.
[hoofdaannemer] betwist de verschuldigdheid van de eerste vijf facturen en de laatste factuur (met factuurnummers [factuurnummer 1] , [factuurnummer 2] , [factuurnummer 3] , [factuurnummer 4] , [factuurnummer 5] en [factuurnummer 7] ) ten bedrage van in totaal € 19.649,14 niet, maar voert aan deze facturen nog niet te hebben betaald omdat zij als gevolg van het abrupt beëindigen van de samenwerking door [onderaannemer] schade heeft geleden die zij met deze facturen van [onderaannemer] wil verrekenen.
Is verrekening bij wijze van verweer mogelijk?
5.3.
Een beroep op verrekening kan niet worden gehonoreerd als de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet eenvoudig is vast te stellen. Dat is bepaald in artikel 6:136 BW en die situatie doet zich voor. Het verrekeningsverweer van [hoofdaannemer] is in conventie nauwelijks toegelicht en onderbouwd. [hoofdaannemer] verwijst voor een onderbouwing naar hetgeen in reconventie door haar wordt gesteld en het gaat dan om schadeposten die door [onderaannemer] gemotiveerd betwist worden. Dit betekent dat niet eenvoudig is vast te stellen of het verrekeningsverweer van [hoofdaannemer] in conventie gegrond is terwijl de vordering van [onderaannemer] voor het overgrote deel verder niet door [hoofdaannemer] betwist wordt. De rechtbank zal de vordering die [hoofdaannemer] stelt te hebben op [onderaannemer] daarom niet verreken, maar verder beoordelen in reconventie.
Wat is [hoofdaannemer] nog aan [onderaannemer] verschuldigd?
5.4.
[hoofdaannemer] heeft enkel de verschuldigdheid van [factuurnummer 6] betwist. Met deze factuur heeft [onderaannemer] € 90,00 aan meerwerk in rekening gebracht voor een project te Wuustwezel en € 895,00 aan meerwerk voor een [project 1] te Oosterhout. Volgens [hoofdaannemer] is dat onterecht omdat de werkzaamheden voor het project te Wuustwezel in werkbonnen zijn opgenomen zodat, als [onderaannemer] extra werkzaamheden zou hebben uitgevoerd, deze behoren bij de opdracht en al zijn uitbetaald. [onderaannemer] heeft daar tegenin gebracht dat hij op urenbasis werkt en dat deze kosten zien op het na afronding van het project verhelpen van rammelende reclameborden. Deze uren heeft [onderaannemer] op verzoek van [hoofdaannemer] moeten maken en houden verband met door [hoofdaannemer] geleverde producten wat niets te maken heeft met de initiële order. [onderaannemer] heeft dat onderbouwd met foto’s en [hoofdaannemer] heeft daar niets meer tegen in gebracht zodat zij onvoldoende onderbouwd heeft waarom [onderaannemer] ten onrechte € 90,00 aan meerwerk voor dit project in rekening zou hebben gebracht.
5.5.
Voor het [project 1] heeft [onderaannemer] € 895,00 aan meerwerk in rekening gebracht. Volgens [hoofdaannemer] is dat onterecht omdat partijen in lijn met artikel 7:755 BW voor dit project overeengekomen zijn dat meerwerk enkel bij [hoofdaannemer] kan worden gefactureerd indien [onderaannemer] een door de opdrachtgever getekende werkbon bij [hoofdaannemer] kan aanleveren. Bovendien is onduidelijk op welke dagen deze extra uren gemaakt zouden zijn omdat alle door [onderaannemer] geregistreerde uren al betaald zijn, aldus [hoofdaannemer] . [onderaannemer] heeft het bestaan van deze afspraak omtrent meerwerk voor dit project niet, althans niet gemotiveerd betwist en ook niet verklaard waarom de gestelde meerwerkuren door hem niet geregistreerd zijn. [onderaannemer] heeft enkel aangevoerd volgens de planning van [hoofdaannemer] naar de locatie te zijn gegaan en daar werkzaamheden te hebben verricht. Anders dan [onderaannemer] aanvoert, valt uit de mail van [hoofdaannemer] van 11 januari 2024 (productie 12 zijdens [onderaannemer] ) ook niet op te maken dat en zo ja welke wijzigingen er op het [project 1] hebben plaatsgevonden die tot meerwerk hebben geleid. Bovendien is in artikel 7:755 BW bepaald dat de (onder)aannemer ( [onderaannemer] ) in geval van door de opdrachtgever ( [hoofdaannemer] ) gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk, slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. [onderaannemer] heeft nagelaten te onderbouwen dat [hoofdaannemer] een opdracht heeft gegeven voor meerwerk en dat hij [hoofdaannemer] daarbij gewezen heeft op de daaruit voortvloeiende prijsverhogingen. De enkele stelling dat er wijzigingen op het project zouden hebben plaatsgevonden is, gelet op de betwisting door [hoofdaannemer] , in dit kader onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er sprake is geweest van meerwerk, laat staan waaruit dat meerwerk dan zou hebben bestaan. [onderaannemer] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd waarom [hoofdaannemer] een bedrag van € 895,00 aan meerwerk op het [project 1] verschuldigd zou zijn. [factuurnummer 6] is daarom slechts tot een bedrag van € 90,00 toewijsbaar.
Rente en incassokosten
5.6.
De overige facturen worden niet door [hoofdaannemer] betwist. Daarom is de conclusie dat de in conventie gevorderde hoofdsom, met uitzondering van het meerwerk voor het [project 1] , toewijsbaar is. Dat is een bedrag van € 19.739,14. [hoofdaannemer] heeft niet weersproken dat zij wettelijke handelsrente over de verschillende facturen verschuldigd is. De wettelijke handelsrente zal daarom worden toegewezen vanaf de respectieve vervaldata van de facturen tot aan de dag waarop alles betaald is.
5.7.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten moeten worden beoordeeld aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (het Besluit). [onderaannemer] heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en dat is door [hoofdaannemer] niet betwist. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De kantonrechter zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief berekend over de hoofdsom, zijnde een bedrag van € 972,39.
De proceskosten
5.8.
[hoofdaannemer] zal in conventie als de grotendeels in het ongelijk gesteld partij de proceskosten (inclusief nakosten) moeten betalen. De proceskosten van [onderaannemer] worden begroot op:
- dagvaarding € 115,22
- griffierecht 706,00
- salaris in conventie 1.086,00 (2 punten × tarief € 543,00)
- nakosten
135,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.042,22
in reconventie
5.9.
[hoofdaannemer] vordert in reconventie [onderaannemer] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding voor de kosten van herstelwerkzaamheden inzake de projecten [project 2] , [project 3] , [project 4] , [project 5] , [project 6] , [project 7] en [project 8] . Volgens [hoofdaannemer] is door de abrupte beëindiging van de overeenkomst sprake van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst (artikel 6:74 BW). Op voornoemde projecten zijn gebreken geconstateerd en [onderaannemer] was als opdrachtnemer op grond van artikel 7:759 BW aansprakelijk voor deze gebreken en verplicht deze te herstellen. Omdat [onderaannemer] de werkzaamheden abrupt had neergelegd, was [hoofdaannemer] genoodzaakt om deze gebreken zelf te herstellen met schade tot gevolg die [onderaannemer] moet vergoeden. Aan [onderaannemer] hoefde ex artikel 7:759 BW geen gelegenheid tot herstel meer te worden geboden. [onderaannemer] verkeerde namelijk van rechtswege in verzuim. Uit het abrupt beëindigen van de samenwerking en het per direct neerleggen van het werk, mocht [hoofdaannemer] afleiden dat [onderaannemer] de gebreken niet zou herstellen. Ook op grond van het bepaalde in artikel 6:82 lid 2 BW is het verzuim ingetreden aangezien [onderaannemer] bij e-mail van 29 maart 2024 aansprakelijk is gesteld voor de schade. Daarnaast is sprake van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking omdat op het [project 1] 230 uren teveel aan [onderaannemer] zijn uitbetaald, aldus [hoofdaannemer] .
Het juridisch kader
5.10.
De kantonrechter stelt voorop dat [onderaannemer] op grond van artikel 6:74 BW verplicht is de schade te vergoeden die [hoofdaannemer] lijdt als gevolg van een tekortkoming van [onderaannemer] in het uitgevoerde werk. Om schadevergoeding toe te wijzen, moet op grond van artikel 6:74 BW de vraag beantwoord worden of er sprake is van een aan [onderaannemer] toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Daarvan is sprake als de werkzaamheden die [onderaannemer] heeft uitgevoerd niet aan de overeenkomst voldoen, oftewel als sprake is van een gebrek in het werk. Daarnaast is vereist dat [onderaannemer] ten aanzien van dat gebrek in verzuim is en dat [hoofdaannemer] vanwege het gebrek schade heeft geleden. De stelplicht en bewijslast ter zake van de tekortkoming, de schade en het causale verband rusten op [hoofdaannemer] . De kantonrechter zal hierna per project beoordelen of [hoofdaannemer] aanspraak kan maken op schadevergoeding.
a.
[project 2]
5.11.
[hoofdaannemer] stelt dat [onderaannemer] op dit project in juli 2023 een poortvleugel verkeerd (ondersteboven) gemonteerd heeft waardoor [hoofdaannemer] een nieuwe poortvleugel voor haar klant heeft moeten laten produceren ten bedrage van € 1.389,65. Met [onderaannemer] is afgesproken dat dit bij hem in rekening wordt gebracht, wat op 16 februari 2024 is gebeurd. Tezamen met twee arbeidsuren tegen een uurtarief van € 68,00 voor het monteren van de nieuwe poortvleugel komt het schadebedrag uit op € 1.525,65, aldus [hoofdaannemer] .
5.12.
De kantonrecht stelt vast dat de kosten waarvan [hoofdaannemer] vergoeding vordert, geen verband houden met het eindigen van de samenwerking. Het bestellen en plaatsen van de nieuwe poort was al ver voor 6 maart 2024 voltooid. Dat het vervolgens ruim een half jaar heeft geduurd voordat [hoofdaannemer] de kosten van de nieuwe poort bij [onderaannemer] in rekening heeft gebracht, betekent niet dat [onderaannemer] niet meer gehouden is deze kosten te voldoen. [hoofdaannemer] heeft voldoende onderbouwd dat met [onderaannemer] is afgesproken dat deze kosten bij hem in rekening zouden worden gebracht en heeft daar met haar factuur ook uitvoering aan gegeven. Voor zover [onderaannemer] heeft willen stellen dat aan hem geen duidelijk montage instructie was gegeven zodat geen sprake kan zijn van een toerekenbare tekortkoming, wordt hij daarin niet gevolgd. Of sprake is van een gebrek waarvoor [onderaannemer] aansprakelijk is, hangt af van het antwoord op de vraag of de kwaliteit die door hem is geleverd, achterblijft bij wat [hoofdaannemer] op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Van [onderaannemer] mocht als professional verwacht worden dat hij de poortvleugel op een juiste wijze zou monteren en dat hij zich bij onduidelijkheden tot [hoofdaannemer] zou wenden. De kosten van de nieuwe poort zullen dan ook worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor de twee arbeidsuren voor het plaatsen van de poort nu op zitting voldoende duidelijk is geworden dat niet de klant, maar [hoofdaannemer] de nieuwe poort gemonteerd heeft.
b.
[project 3]
5.13.
[hoofdaannemer] stelt dat zij bij oplevering constateerde dat [onderaannemer] een poort niet juist had afgesteld en dat zij dit zelf ter plekke heeft opgelost door de poort te laten zaken. Daarvoor vordert [hoofdaannemer] nu een schadebedrag van € 150,00. Volgens [onderaannemer] sloot de poort niet goed vanwege een foutieve constructie, wat bij [hoofdaannemer] gemeld zou zijn en wat op grond van artikel 7:760 BW voor rekening van [hoofdaannemer] komt. Wat door ook van zij, het gaat hier om werkzaamheden die op 10 januari 2024 en dus ruim voor het eindigen van de samenwerking zijn uitgevoerd. [hoofdaannemer] kan zich ten aanzien van dit gestelde gebrek dan ook niet op het standpunt stellen dat [onderaannemer] van rechtswege in verzuim verkeerde vanwege het abrupt beëindigen van de samenwerking. Dat betekent dat toen [hoofdaannemer] het gebrek constateerde, zij overeenkomstig artikel 6:82 BW aan [onderaannemer] een ingebrekestelling had moeten sturen met een redelijke termijn voor nakoming. [hoofdaannemer] heeft dat niet gedaan en is direct zelf tot herstel overgegaan. Daarom is [onderaannemer] ten aanzien van dit gestelde gebrek niet in verzuim geraakt en kan van hem geen schade gevorderd worden.
5.14.
Dat voor dit project aan [onderaannemer] nog een deurdranger ter waarde van € 438,49 en een slot ter waarde van € 50,00 zijn verstrekt die hij nog onder zich zou hebben, is door [hoofdaannemer] onvoldoende onderbouwd zodat ook die gevorderde kosten worden afgewezen.
c.
[project 4]
5.15.
[hoofdaannemer] stelt dat [onderaannemer] op dit project de fundering niet conform de tekeningen en geplaatste piketten heeft gestort. [hoofdaannemer] heeft dat onderbouwd met whatsappgesprekken en foto’s. [hoofdaannemer] heeft dit werk op 11 maart 2024 zelf hersteld door de fundering uit te breken en opnieuw te storten. Voor het uitvoeren van die herstelwerkzaamheden vordert [hoofdaannemer] een bedrag van € 604,50
5.16.
Volgens [onderaannemer] is de fundering wel juist gestort omdat het werk in overleg met de eindklant is uitgevoerd en opgeleverd. Daarmee heeft [onderaannemer] de stelling van [hoofdaannemer] dat hier sprake is van een gebrek onvoldoende gemotiveerd betwist. Als [onderaannemer] de aanwijzingen van de eindklant zou hebben opgevolgd, wil dat nog niet zeggen dat ten opzichte van [hoofdaannemer] geen sprake kan zijn van een toerekenbare tekortkoming. Van [onderaannemer] mag immers verwacht worden dat hij informatie afkomstig van de eindklant controleert op juistheid. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting gaat de kantonrechter er vanuit dat de fundering niet juist gestort is.
5.17.
Gelet op de omstandigheid dat [onderaannemer] de werkzaamheden op 29 februari 2024 heeft uitgevoerd en kort daarna op 6 maart 2024 de samenwerking met [hoofdaannemer] met onmiddellijke ingang heeft beëindigd, is de kantonrechter van oordeel dat van [hoofdaannemer] niet gevergd kon worden dat zij [onderaannemer] nog de gelegenheid zou bieden om de gebreken op dit project weg te nemen zoals artikel 7:759 lid 1 BW voorschrijft. Diezelfde omstandigheid leidt tot het oordeel dat [onderaannemer] op grond van artikel 6:83 sub c BW op 6 maart 2024 van rechtswege in verzuim is komen te verkeren. Tussen de uitvoering van het werk op 29 februari 2024, het constateren van het gebrek en het beëindigen van de samenwerking op 6 maart 2024 is zo’n korte tijd gelegen, dat ten aanzien van dit gebrek het verzuim op 6 maart 2024 van rechtswege is ingetreden. Op die datum heeft [onderaannemer] de samenwerking per direct beëindigd en is zij ook direct gestopt het uitvoeren van werkzaamheden. De kantonrechter is met [hoofdaannemer] van oordeel dat zij hieruit mocht afleiden dat [onderaannemer] ook in de nakoming van zijn herstelverbintenis tekort zou schieten. Dat geldt des te meer nu [onderaannemer] op 6 maart 2024 geschreven heeft dat hij niet aansprakelijk is voor wat er door [hoofdaannemer] als ‘kwaliteit’ wordt afgeschilderd.
5.18.
Uit het bovenstaande volgt dat voor dit project sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en dat [onderaannemer] in verzuim is. Dat betekent dat [onderaannemer] aansprakelijk is voor de geleden schade met betrekking tot de funderingswerkzaamheden op het [project 4] . De hoogte van de door [hoofdaannemer] gevorderde schade is door [onderaannemer] niet gemotiveerd betwist en komt de kantonrechter ook niet onredelijk voor. Het schadebedrag van € 604,50 zal daarom als gevorderd worden toegewezen.
d.
[project 5]
5.19.
In dit project wordt [onderaannemer] verweten dat hij betonplinten niet conform de werkbon op de juiste hoogte heeft geplaatst. [hoofdaannemer] heeft dit zelf aangepast en vordert een bedrag van € 892,50 aan herstelkosten.
5.20.
Op zitting is gebleken dat [onderaannemer] in november 2023 op verzoek van [hoofdaannemer] herstelwerkzaamheden op dit project heeft uitgevoerd. [hoofdaannemer] heeft op zitting verklaard dat hetgeen [onderaannemer] toen hersteld heeft, ook niet goed is gegaan, maar dat zij dit niet meer bij [onderaannemer] gemeld heeft. [hoofdaannemer] heeft aangegeven dat dit allemaal in november 2023 speelde en dat zij [onderaannemer] best voor een tweede keer voor herstel had kunnen terugsturen, maar dat zij dit niet wilde ten op zichtte van de klant. Daarom heeft [hoofdaannemer] het werk zelf hersteld. Aan [onderaannemer] is niet gemeld dat [hoofdaannemer] deze kosten bij hem in rekening wilde brengen, zo verklaarde [hoofdaannemer] ter zitting.
5.21.
De kantonrechter stelt vast dat deze gestelde tekortkoming speelde ver voor de abrupte beëindiging van de samenwerking. Dat betekent dat voor het kunnen vorderen van vervangende schadevergoeding [onderaannemer] in verzuim moet zijn geraakt. Dat is niet het geval. [hoofdaannemer] heeft [onderaannemer] er niet op gewezen dat de eerste herstelpoging niet afdoende was. Dat [hoofdaannemer] vervolgens het werk zelf is gaan herstellen, komt dan ook voor haar rekening.
e.
[project 6]
5.22.
Op dit project is afgesproken dat [onderaannemer] 485 meter aan hekwerk zou plaatsen. Volgens [hoofdaannemer] is uiteindelijk maar 416 meter hekwerk door [onderaannemer] geplaatst terwijl de inkooporder, gebaseerd op 485 meter, volledig aan [onderaannemer] is voldaan. [hoofdaannemer] stelt dat zij daarom € 427,00 teveel aan [onderaannemer] heeft betalen wat zij als schade terugvordert.
5.23.
[onderaannemer] betwist te weinig meters hekwerk geplaatst te hebben. Er is voor dit project zelfs extra inkoop toegewezen en [hoofdaannemer] was volledig op de hoogte van de werkzaamheden en de lengte van het hekwerk, aldus [onderaannemer] .
5.24.
Of [onderaannemer] wel of niet voldoende meters hekwerk heeft geplaatst op dit project kan in het midden blijven. Deze werkzaamheden zijn op 16 november 2023 en dus ver voor het abrupt eindigen van de samenwerking uitgevoerd. Dat betekent dat voor het kunnen vorderen van schadevergoeding [onderaannemer] in verzuim moet zijn geraakt. [hoofdaannemer] heeft aan [onderaannemer] geen ingebrekestelling gestuurd wegens het gestelde te weinig plaatsen van meters hekwerk. Van verzuim kan daarom geen sprake zijn.
f.
[project 7]
5.25.
Op dit project diende [onderaannemer] bouwhekken te plaatsen waarbij zij ook de gaten voor de bouwhekken in de grond moest boren. Dit werk is op 22 februari 2024 door [onderaannemer] uitgevoerd en volgens [hoofdaannemer] heeft hij daarbij een verkeerde afstand tussen de palen aangehouden. [hoofdaannemer] heeft nieuwe gaten geboord en stelt dat een deel van de door [onderaannemer] geplaatste palen niet meer te gebruiken was. [hoofdaannemer] vordert in totaal een schadebedrag van € 2.587,65.
5.26.
[onderaannemer] betwist dat de gaten verkeerd geboord zijn. De bouwhekken pasten in de gaten wat ook blijkt uit de foto overgelegd onder productie 16. Ook de eindklant heeft voor akkoord getekend in Outsmart, aldus [onderaannemer] .
5.27.
De kantonrechter is van oordeel dat [hoofdaannemer] dit gebrek onvoldoende onderbouwd heeft. [hoofdaannemer] heeft weliswaar een foto overgelegd waarop te zien is dat er nieuwe gaten geboord zijn, maar zij heeft geen foto’s ingebracht waaruit blijkt dat en waarom de door [onderaannemer] geboorde gaten niet klopten. Het is begrijpelijk dat [hoofdaannemer] - zoals zij ter zitting aangaf - haar klant tevreden wil stellen en daarom niet altijd bezig is met alles vast te leggen, maar dat maakt wel dat voor de kantonrechter niet vast te stellen is of sprake is geweest van een aan [onderaannemer] toerekenbare tekortkoming en wat de daarmee samenhangende schade is. De door [hoofdaannemer] gevorderde schade kan daarom niet worden toegewezen.
g.
[project 8]
5.28.
Op dit project moest [onderaannemer] 170 meter doek op een gaashekwerk aanbrengen. [onderaannemer] heeft een deel van deze werkzaamheden op donderdag 8 februari 2024 uitgevoerd. [hoofdaannemer] stelt dat haar klant klaagde dat het doek te los hing en dat de mannen van [onderaannemer] lange tijd in de bus zouden hebben gezeten. [hoofdaannemer] heeft het werk de volgende dag op vrijdag 9 februari 2024 zelf afgemaakt. De kosten daarvan ten bedrage van € 277,50 vordert [hoofdaannemer] bij wijze van schade.
5.29.
Op zitting is gebleken dat het hier niet gaat om een gebrek in uitgevoerd werk, maar om werk dat nog moest worden afgemaakt. Dat [hoofdaannemer] dit werk de volgende dag zelf heeft afgemaakt is niet vanwege de abrupte beëindiging van de samenwerking die pas een maand later plaatsvond, maar – zo verklaarde zij op zitting – vanwege het feit dat [onderaannemer] nooit op vrijdagen werkt. Niet gesteld is dat het een tekortkoming was dat het werk niet op donderdag 8 februari was afgerond en voor zover dat wel het geval zou zijn geweest, is niet aan verzuim als vereiste voor schadevergoeding voldaan.
[project 1]
5.30.
Op dit project heeft [onderaannemer] in de periode 23 oktober 2023 tot en met 19 februari 2024 werkzaamheden verricht. [hoofdaannemer] stelt voor dit project een vast aantal uren van 171 met [onderaannemer] te hebben afgesproken, wat [onderaannemer] betwist. Volgens [hoofdaannemer] is in totaal 230 uur meer aan dit project besteed dan de 171 uren die waren begroot. Doordat er gebreken in het werk aanwezig waren en [onderaannemer] niet efficiënt heeft gewerkt, heeft [onderaannemer] in totaal 230 uren teveel aan het werk besteed. Deze extra gewerkte uren komen niet voor rekening en risico van [hoofdaannemer] omdat [onderaannemer] is afgeweken van het aantal afgesproken uren zonder dat sprake is geweest van toevoegingen of veranderingen van het werk en zonder dat er een werkbon aan de extra 230 gewerkte uren ten grondslag ligt. De extra gewerkte uren worden als onverschuldigd betaald dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking van [onderaannemer] teruggevorderd.
5.31.
Dat voor dit project een vast aantal uren van 171 overeengekomen is, vindt de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. Uitgangspunt van de samenwerking was immers dat [onderaannemer] op urenbasis werkte en niet op basis van een vaste aanneemsom. Net als in alle andere projecten zijn ook in dit project de gewerkte uren door [onderaannemer] in Outsmart geregistreerd en deze zijn door [hoofdaannemer] goedgekeurd en uitbetaald. Dat sprake zou zijn geweest van een richtprijs is ook onvoldoende onderbouwd. Als op voorhand al gesproken is over 171 uur, duidt dat veeleer op een inschatting van het werk door [hoofdaannemer] . De kantonrechter acht het ook niet onredelijk dat er meer uren aan het werk zijn besteed dan op voorhand was ingeschat omdat door [onderaannemer] is gesteld dat in het werk sprake is geweest van belemmerende factoren waarmee in een begroting op voorhand geen rekening zal zijn gehouden. In het licht van het voorgaande is onvoldoende onderbouwd dat de 230 gewerkte uren niet voor vergoeding in aanmerking kwamen en als onverschuldigd betaald dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking kunnen worden teruggevorderd.
5.32.
Voor zover [hoofdaannemer] nog heeft willen stellen dat op dit project meerdere gebreken in het werk aanwezig waren die zij diende te herstellen en welke schade zij begroot op een bedrag van € 10.350,00 exclusief btw (230 arbeidsuren maal uurtarief van € 45,00) oordeelt de kantonrechter als volgt. Uit de door [hoofdaannemer] overgelegde foto’s lijkt inderdaad te volgen dat het door [onderaannemer] uitgevoerde werk op onderdelen niet goed en deugdelijk is geweest. Onvoldoende onderbouwd is echter dat de daarmee samenhangende schade kan worden begroot op een bedrag gelijk aan de 230 arbeidsuren die [onderaannemer] volgens [hoofdaannemer] te veel aan het werk besteed heeft. Nergens blijkt uit waar de schade van [hoofdaannemer] precies uit bestaat en waarom de schade een bedrag van € 10.350,00 zou bedragen. Ook is niet gebleken dat en ter zake van welke gebreken [onderaannemer] in gebreke is gesteld wat voor het kunnen vorderen van schadevergoeding in dit geval wel een vereiste was. De door [hoofdaannemer] gevorderde schadevergoeding kan om die redenen niet worden toegewezen.
Rente en incassokosten
5.33.
Van het door [hoofdaannemer] gevorderde is een bedrag van € 1.525,65 voor [project 2] en een bedrag van € 604,50 voor het [project 4] , in totaal een bedrag van € 2.130,15, toewijsbaar. De door [hoofdaannemer] gevorderde wettelijke handelsrente wordt afgewezen. De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend. Toegewezen wordt daarom de wettelijke rente, op de wijze zoals hierna vermeld.
5.34.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn op grond van het Besluit toewijsbaar tot het wettelijke tarief berekend over de hoofdsom, zijnde een bedrag van € 319,52.
Afgifte goederen
5.35.
Tot slot vordert [hoofdaannemer] afgifte van een kitpistool, toegangstags en werkkleding (drie overalls, 3 T-shirts, 3 poloshirts, 3 polosweaters en 3 softshelljassen). [onderaannemer] heeft erkend nog één kitpistool, twee sofshelljassen en twee toegangstags van [hoofdaannemer] onder zich te hebben. In zoverre is de gevorderde afgifte toewijsbaar. Dat [onderaannemer] nog meer of andere goederen van [hoofdaannemer] onder zich heeft, is onvoldoende onderbouwd en daarom niet toewijsbaar. De kantonrechter zal een dwangsom opleggen als prikkel voor [onderaannemer] om aan de beslissing te voldoen. De kantonrechter ziet aanleiding de gevorderde dwangsommen te maximeren en toe te wijzen op de wijze als in het dictum vermeld.
De proceskosten
5.36.
Omdat de vorderingen in reconventie deels zijn toegewezen moet [onderaannemer] als de in reconventie in het ongelijk gesteld partij de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [hoofdaannemer] worden begroot op:
- salaris in reconventie 476,00 (2 punten × tarief € 238,00)
- nakosten
119,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 595,00
5.37.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
6.1.
veroordeelt [hoofdaannemer] om aan [onderaannemer] te betalen een bedrag van € 19.739,14 aan openstaande facturen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, vanaf de respectieve vervaldata van de onderliggende facturen, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [hoofdaannemer] om aan [onderaannemer] te betalen een bedrag van € 972,39 aan buitengerechtelijke incassokosten,
6.3.
veroordeelt [hoofdaannemer] in de proceskosten van € 2.042,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [hoofdaannemer] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [hoofdaannemer] ook de kosten van betekening betalen,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
6.6.
veroordeelt [onderaannemer] om aan [hoofdaannemer] te betalen een bedrag van in totaal € 2.130,15, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 29 maart 2024,
6.7.
veroordeelt [onderaannemer] om binnen veertien dagen na dit vonnis aan [hoofdaannemer] terug te geven een kitpistool, twee sofshelljassen en twee toegangstags, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [onderaannemer] hiermee na betekening van het vonnis in gebreke blijft, zulks met een maximum van € 1.500,00,
6.8.
veroordeelt [onderaannemer] in de proceskosten van € 595,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [onderaannemer] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [hoofdaannemer] ook de kosten van betekening betalen,
6.9.
veroordeelt [onderaannemer] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
6.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Rouwen en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2025.