ECLI:NL:RBZWB:2025:1775

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
426495 HA ZA 24-510
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Graauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake erfdienstbaarheid en eigendomsrecht tussen perceeleigenaren van landbouwgrond

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de eigendom en het gebruik van een pad tussen landbouwgronden centraal. Eiser, eigenaar van een perceel landbouwgrond, verzet zich tegen het gebruik van dit pad door gedaagden, die onder het pad een mantelbuis met kabels en leidingen hebben aangelegd. Eiser vordert de verwijdering van deze leidingen en een verbod op verdere aanleg. De rechtbank oordeelt dat gedaagden het pad op een diepte gebruikt die geen hinder voor eiser oplevert, en dat eiser geen belang heeft om zich tegen dit gebruik te verzetten. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, omdat het gebruik van de ondergrond door gedaagden is toegestaan onder artikel 5:21 lid 2 BW. Daarnaast wordt opgemerkt dat er geen erfdienstbaarheid bestaat voor de ontsluiting van de cultuurgrond van gedaagden, maar dat het gebruik van het pad door gedaagden in de gegeven omstandigheden redelijk is. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die in totaal € 1.726,00 bedragen.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/426495 / HA ZA 24-510
Vonnis van 26 maart 2025
in de zaak van:
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.J. Willemsen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden te [plaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. L. Prinsen en mr. E.C.J. Wouters.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over het perceel landbouwgrond van [eiser] . Onderdeel van dit perceel is een pad. Dit pad is gelegen tussen twee percelen die eigendom zijn van [gedaagden] . [gedaagden] heeft onder het pad door een mantelbuis met kabels en leidingen aangelegd en hij wil het pad van [eiser] in de breedte kunnen oversteken tussen zijn percelen. [eiser] is het hier niet mee eens. Zijn vorderingen worden door de rechtbank echter afgewezen. Dit betekent dat de situatie ter plaatse niet anders hoeft te worden ingericht. In paragraaf 4 van dit vonnis wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen.
Leeswijzer
Eerst wordt in paragraaf 1 kort opgesomd welke stukken door partijen zijn ingediend tot het moment van deze uitspraak. Daarna wordt in paragraaf 2 een aantal feiten vermeld die voor de beoordeling van de zaak belangrijk zijn. In paragraaf 3 wordt kort samengevat wat de vordering van [eiser] precies inhoudt, wat hij daaraan ten grondslag heeft gelegd en wat [gedaagden] hiertegen heeft aangevoerd. Zoals gezegd wordt in paragraaf 4 uitgelegd hoe het oordeel van de rechtbank tot stand is gekomen. De uiteindelijke beslissing is vermeld in paragraaf 5 van dit vonnis.

1.De procedure

1.1.
Hoe de procedure is verlopen blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 november 2024,
- de akte overleggen aanvullende productie (9) van [gedaagden] ,
- het proces-verbaal van de plaatsopneming van 24 februari 2025,
- de mondelinge behandeling van 24 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van mr. Willemsen,
- de spreekaantekeningen van mrs. Prinsen en Wouters,
- het verzoek van mr. Wouters van 12 maart 2025 om vonnis te wijzen.
1.2.
Vervolgens is (bij vervroeging) vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds juli 2003 eigenaar van een perceel landbouwgrond in [plaats 2]. Het perceel (hierna: het land) kan vanaf de openbare weg bereikt worden via een deels verhard en deels onverhard pad (hierna: het pad).
2.2.
[gedaagden] is sinds maart 2001 eigenaar van een perceel grond met woning en toebehoren in [plaats 2] (hierna: het woonperceel). Op dit adres is ook de onderneming van [gedaagden] gevestigd. Het woonperceel ligt niet aan de openbare weg, maar is ingesloten. Het perceel grenst (onder andere) aan het pad en aan het land van [eiser] .
2.3.
[gedaagden] is sinds 29 april 2022 ook eigenaar van een perceel cultuurgrond in [plaats 2] (hierna: de cultuurgrond). Dit perceel ligt aan de openbare weg en grenst ook (onder andere) aan het pad en aan het land van [eiser] .
Feitelijk zijn beide percelen van [gedaagden] gelegen aan weerszijden van het pad dat onderdeel is van het land van [eiser] . Ter verduidelijking van de situatie ter plaatse is hieronder een kadastrale kaart ingevoegd waarop de percelen van [gedaagden] zijn aangeduid met de letter “
[letter 1]” en het perceel van [eiser] met de letter “
[letter 2]”. De
pijlwijst de inrit van het pad aan.
[afbeelding geanonimiseerd]
2.4.
In de notariële akte van levering van juli 2003 aan [eiser] is verwezen naar een akte van ruilverkaveling van juni 1999 waarin een erfdienstbaarheid is gevestigd. Het gaat om een erfdienstbaarheid van uitweg, ten behoeve van het ingesloten
woonperceel van [gedaagden] , om te komen van en te gaan naar de openbare weg over het bestaande pad, oftewel ten laste van het perceel van [eiser] . [gedaagden] maakt hier gebruik van. Ook voor [eiser] vormt het pad de uitweg van zijn land naar de openbare weg.
2.5.
[gedaagden] heeft in 2023 een deel van een greppel naast het pad van [eiser] gedempt en verharding aangebracht. Ook heeft [gedaagden] op zijn cultuurgrond een verhard pad aangelegd om vanaf de openbare weg, over de cultuurgrond, daarna het pad van [eiser] over te kunnen steken om zo zijn woonperceel te bereiken. Daarnaast heeft [gedaagden] tussen zijn beide percelen een mantelbuis met kabels en leidingen aangelegd, onder het pad van [eiser] door. Op de cultuurgrond heeft [gedaagden] zonnepanelen geplaatst en houdt hij paarden.
2.6.
Op 2 september 2024 heeft het Kadaster in opdracht en aanwezigheid van [gedaagden] de grenzen van het perceel cultuurgrond ingemeten.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert, na vermindering van eis, kort samengevat, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen de kabels en (water)leidingen te (laten) verwijderen en verwijderd te houden voor zover deze zich onder zijn perceel bevinden, op straffe van een dwangsom,
II. -
III. [gedaagden] hoofdelijk te verbieden kabels, (water)leidingen en andere ondergrondse leidingen en kabels onder het perceel van [eiser] te leggen, op straffe van een dwangsom,
IV. [gedaagden] hoofdelijk te verbieden enige ontsluiting van het perceel cultuurgrond naar het perceel van [eiser] te maken, op straffe van een dwangsom,
V. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 24 februari 2025 heeft [eiser] zijn eis verminderd met de vordering genoemd onder II in het petitum van de dagvaarding. Die vordering is hierboven daarom niet genoemd.
3.3.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendom door de aanleg van de mantelbuis met kabels en leidingen onder zijn perceel (pad). Die inbreuk is onrechtmatig. [eiser] lijdt schade omdat hij vanwege verticale natrekking eigenaar is geworden van de mantelbuis met kabels en leidingen (artikel 5:20 aanhef en onder e BW), terwijl hij deze niet wil gebruiken en hiervoor ook geen verantwoordelijkheid wil dragen. [eiser] wil niet dat er een erfdienstbaarheid ontstaat of dat er in de toekomst nog meer in zijn eigendom gegraven wordt. Daarnaast is de aansluiting tussen beide percelen van [gedaagden] in strijd met het eigendomsrecht van [eiser] . Ten behoeve van de cultuurgrond is er geen erfdienstbaarheid gevestigd ten laste van het pad van [eiser] . Dit is ook niet nodig want deze grond ligt aan de openbare weg. [eiser] lijdt schade omdat onbevoegde derden zich op zijn eigendom begeven, wat eens te meer zou gelden als de cultuurgrond niet meer eigendom is van [gedaagden] , aldus [eiser] .
3.4.
[gedaagden] betwist dat [eiser] eigenaar is geworden van de mantelbuis met kabels en leidingen vanwege de zogenaamde “doorknip” van de verticale natrekking (artikel 5:20 lid 2 BW). [gedaagden] betwist ook dat hij inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [eiser] . [gedaagden] voert aan dat het gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte aan anderen is toegestaan, indien dat gebruik zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte plaatsvindt, dat de eigenaar geen belang heeft om zich tegen dat gebruik te verzetten (artikel 5:21 lid 2 BW).
Voor het geval [eiser] zich wel tegen het gebruik van [gedaagden] mag verzetten, voert [gedaagden] aan dat het voor hem geoorloofd is om energie en water onder het perceel van [eiser] door aan te voeren via een zogenaamde noodleiding (artikel 5:58 BW).
Mocht de rechtbank oordelen dat de inbreuk onrechtmatig is, dan geldt volgens [gedaagden] dat de vorderingen buitenproportioneel zijn gelet op de belangen van partijen. Het beroep van [eiser] op zijn eigendomsrecht is onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW), dan wel te kwalificeren als misbruik van recht (artikel 3:13 BW). De vordering van [eiser] onder I is bovendien te onbepaald en kan hooguit worden toegewezen voor zover het de kabels en leidingen betreft die door [gedaagden] in het voorjaar van 2023 zijn aangelegd van zijn cultuurgrond naar zijn woonperceel. Ook kan geen sprake zijn van een algemeen verbod zoals gevorderd onder III en IV.
[gedaagden] heeft steeds geprobeerd om in onderling overleg met [eiser] een oplossing te bereiken en is [eiser] ook tegemoet gekomen door het hekwerk rondom de cultuurgrond (deels) te verlagen en te verplaatsen. Nu is de maat vol, aldus [gedaagden] die concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Waar het [eiser] om gaat, zo begrijpt de rechtbank, is respect voor zijn exclusieve eigendomsrecht. In de kern staat de vraag centraal of [gedaagden] de mantelbuis met kabels en leidingen en de (beoogde) ontsluiting (“oversteek”) tussen zijn percelen onder en over het pad van [eiser] al dan niet in stand mag laten.
ten aanzien van de mantelbuis met kabels en leidingen:
4.2.
Weliswaar is eigendom een exclusief recht, dat volgens artikel 5:21
lid 1BW ook ziet op de bevoegdheid tot gebruik van de ruimte boven en onder de oppervlakte, maar artikel 5:21
lid 2BW maakt hierop een uitzondering. Als [gedaagden] de ruimte zo hoog boven of zo diep onder de oppervlakte van het land van [eiser] gebruikt dat [eiser] geen belang heeft om zich hiertegen te verzetten, dan is dat gebruik aan [gedaagden] toegestaan.
Volgens de wetsgeschiedenis gaat het alleen om de belangen van de eigenaar die direct in verband staan met zijn eigendom. Het mag niet worden uitgelegd als een “redelijk belang”. Uitgangspunt is wel dat de eigenaar een belang moet hebben dat bescherming verdient, om anderen te mogen weren. Anders gezegd, niet ieder willekeurig belang is een belang in de zin van dit artikel. Het hangt af van de omstandigheden van het geval, of een eigenaar daadwerkelijk een belang heeft. Het belang van de ander zelf, de (beoogd) gebruiker, speelt geen rol.
4.3.
Omdat [gedaagden] de ruimte in afwijking van de hoofdregel wil gebruiken en zich dus beroept op deze uitzondering (artikel 5:21 lid 2 BW), rust op hem de stelplicht en bij voldoende betwisting de bewijslast. Kortom, [gedaagden] moet aannemelijk maken dat [eiser] in de gegeven omstandigheden geen macht kan uitoefenen over de te gebruiken ondergrond en dus geen belang heeft om zich tegen het gebruik van [gedaagden] te verzetten.
[gedaagden] heeft in dit verband gesteld dat de buis op een diepte van minimaal 65 centimeter ligt. Minimaal, want die afstand is gerekend vanaf de markering die [gedaagden] ter plaatse heeft aangebracht en die hij tijdens de plaatsopneming heeft aangewezen, en die markering ligt lager dan het pad van [eiser] . [eiser] gebruikt het pad enkel en alleen om met zijn landbouwmachines zijn land te bereiken en te verlaten van en naar de openbare weg. Hij wordt daarin niet belemmerd door de mantelbuis met kabels en leidingen en ondervindt dus geen hinder of schade, aldus [gedaagden] .
[eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat hij nu weliswaar geen rechtstreekse hinder heeft, maar dat hij wil voorkomen dat er door verjaring een erfdienstbaarheid zou ontstaan. Ook wil hij geen verantwoordelijkheid voor de mantelbuis met kabels en leidingen waarvan hij door verticale natrekking eigenaar meent te zijn geworden.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat de strekking van artikel 5:21 BW, zowel de hoofdregel als de uitzondering, uitsluitend ziet op
gebruik. Het gaat niet om eigendom.
In het midden kan blijven of [eiser] al dan niet eigenaar is geworden van de mantelbuis, kabels en/of leidingen. Er is hoe dan ook sprake van gebruik door [gedaagden] : ofwel (indien [gedaagden] eigenaar is) gebruik
van de ondergrondonder het pad van [eiser] vanwege de mantelbuis van [gedaagden] die daar ligt, ofwel (indien [eiser] eigenaar is) gebruik
van de mantelbuisvan [eiser] , althans van de daarin liggende kabels en leidingen (althans van de energie en het water wat daardoor wordt aangevoerd).
4.5.
Waar het om gaat is of het belang van [eiser] als eigenaar van het pad zich tegen het
gebruikvan [gedaagden] verzet. De rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is.
[eiser] heeft erkend geen hinder te ondervinden van het gebruik. Niet gesteld of gebleken is dat de mogelijkheid bestaat dat het gebruik alsnog schade of hinder zal veroorzaken. [gedaagden] stelt zich uitdrukkelijk op het standpunt dat hij eigenaar is (gebleven) van de mantelbuis, kabels en leidingen en dat hij vanzelfsprekend hiervoor (en voor het onderhoud ervan) verantwoordelijk is.
De gestelde mogelijkheid dat er door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaat, is onvoldoende onderbouwd gesteld. Het is in ieder geval nu niet aan de orde en er kan ook niet op vooruitgelopen worden. Bovendien kan verjaring worden gestuit.
4.6.
Kortom, hoewel voorstelbaar is dat [eiser] zich niet gerespecteerd voelt door de wijze waarop [gedaagden] de ondergrond in gebruik heeft genomen, heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij geen belang heeft om zich tegen het gebruik van [gedaagden] te verzetten. Anders gezegd, [gedaagden] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] geen belang heeft, en [eiser] heeft daar onvoldoende tegen ingebracht. Het gebruik is daarom op grond van artikel 5:21 lid 2 BW toegestaan. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] op dit punt, zowel het verwijderen (onder I) als het (ook te algemeen geformuleerde) verbod tot aanleg (onder III), worden afgewezen.
4.7.
De rechtbank tekent nog aan dat, ook als het beroep op artikel 5:21 lid 2 BW niet was geslaagd, zij tot dezelfde conclusie was gekomen. Indien namelijk, in het licht van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW) dan wel misbruik van recht (artikel 3:13 BW), wèl een afweging zou plaatsvinden tussen enerzijds het belang van [eiser] bij verwijdering èn anderzijds het belang van [gedaagden] bij het gebruik, dan geldt dat de belangen van [gedaagden] in de gegeven omstandigheden zwaarder zouden wegen, zoals blijkt uit het voorgaande.
ten aanzien van de ontsluiting (“oversteek”):
4.8.
Volgens [eiser] bestaat er voor [gedaagden] geen recht voor de ontsluiting (“oversteek”) tussen zijn woonperceel en de cultuurgrond over het pad van [eiser] . Er is geen erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van de cultuurgrond.
[gedaagden] heeft hiertegen aangevoerd dat hij, door hoe zijn beide percelen nu zijn ingericht, de erfdienstbaarheid ten behoeve van zijn woonperceel op de minst bezwaarlijke wijze uitvoert. Nu hoeft hij het pad alleen maar in de breedte (zo’n vijf meter) over te steken, terwijl hij anders het hele pad van en naar de openbare weg (zo’n vijftig à zestig meter) zou moeten gebruiken.
4.9.
Ten eerste overweegt de rechtbank dat [eiser] alleen heeft gevorderd om [gedaagden] te verbieden een ontsluiting te maken. Deze vordering is te algemeen, oftewel onvoldoende bepaald om toegewezen te kunnen worden. Bovendien zou toewijzing van dit verbod geen einde maken aan de bestaande situatie; [eiser] heeft niet gevorderd om bijvoorbeeld de bestaande ontsluiting (“oversteek”) te verwijderen. Dit kan ook niet omdat de poort(en) en het hekwerk aan weerszijden op de percelen van [gedaagden] zelf liggen.
Waar het [eiser] in feite om gaat, zo begrijpt de rechtbank, is dat hij niet wil dat [gedaagden] het pad van [eiser] in de breedte oversteekt tussen de cultuurgrond en het woonperceel.
4.10.
Vast staat weliswaar dat er alleen een erfdienstbaarheid bestaat die het voor [gedaagden] mogelijk maakt om van de openbare weg naar zijn ingesloten woonperceel te komen en gaan over het pad van [eiser] . De “oversteek” is echter in de gegeven omstandigheden, dat wil zeggen gelet op de feitelijke situatie ter plaatse, de meest voor de hand liggende manier voor [gedaagden] om gebruik te maken van de erfdienstbaarheid, oftewel van het pad van [eiser] . Dit is tegelijkertijd voor [eiser] ook de minst bezwarende manier.
De cultuurgrond ligt aan de openbare weg. [gedaagden] heeft daar een verharding gemaakt waar vrachtwagens kunnen parkeren. Ook heeft [gedaagden] een verhard pad aangelegd op zijn perceel cultuurgrond richting zijn woonperceel. Door deze inrichting hoeft [gedaagden] niet het pad van [eiser] in (een groot deel van) de lengte te gebruiken, maar dat alleen in de breedte over te steken. Het pad wordt dan juist niet verzwaard met bijvoorbeeld meer verkeer zoals [eiser] stelt. Integendeel.
4.11.
Kortom, het enkele feit dat er geen erfdienstbaarheid ten dienste van de cultuurgrond bestaat is in de gegeven omstandigheden onvoldoende. Op basis van regels van ongeschreven recht kan (ambtshalve) worden aangenomen dat het exclusieve gebruiksrecht van [eiser] wordt beperkt door een gebruiksrecht van [gedaagden] (artikel 5:1 lid 2 BW). Het gaat [eiser] , ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, niet aan om het (beoogde) gebruik van zijn pad (“oversteek”) uit te sluiten.
4.12.
De gestelde mogelijkheid dat er door verjaring een erfdienstbaarheid ontstaat, is ook ten aanzien van de ontsluiting (“oversteek”) onvoldoende onderbouwd gesteld. Het is in ieder geval nu niet aan de orde en er kan ook niet op vooruitgelopen worden. Verjaring kan bovendien worden gestuit.
kortom, ten aanzien van de vorderingen van [eiser] :
4.13.
Dit alles betekent dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.14.
De rechtbank wijst er nog op dat op de eventuele, toekomstige verkoop van (een van) de percelen van [gedaagden] , en de mogelijke gevolgen daarvan, niet vooruitgelopen kan worden. De overige stellingen leiden evenmin tot een ander oordeel en blijven dus onbesproken.
ten aanzien van de proceskosten:
4.15.
[eiser] krijgt in deze procedure ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Dit betekent dat hij zijn eigen kosten moet dragen en de kosten van [gedaagden] moet vergoeden. Diens proceskosten worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.726,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.726,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Graauw en in het openbaar uitgesproken op
26 maart 2025.