4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Bewijsminimum
Vooropgesteld wordt dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het gegeven
dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen:
het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. In het geval dat de veronderstelde dader ontkent, moet de rechter allereerst beoordelen of aan het bewijsminimum is voldaan. De bewijsminimumregel van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Er moet sprake zijn van steunbewijs, dat afkomstig is van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde handelingen niet is vereist dat die handelingen als zodanig bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal. Het is voldoende dat de verklaring van de aangever, als die betrouwbaar wordt bevonden, op bepaalde punten bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, afkomstig van een andere bron dan de aangever. Daar staat tegenover dat tussen de verklaring van de aangever en dat overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.
In onderhavige zaak is sprake van een ontkennende verdachte. Volgens verdachte hebben er geen seksuele handelingen plaatsgevonden. Aangeefster zou in ruil voor € 50,- hebben aangeboden verdachte een blow job te geven. Verdachte had aangeefster betaald, maar na betaling kwam aangeefster terug op haar aanbod. Om zijn geld terug te krijgen is verdachte achter aangeefster aangegaan, heeft haar arm vastgepakt en kwamen zij ten val. Er is geen sprake van verkrachting, aldus verdachte.
Ondervragingsrecht
De rechtbank stelt vast dat de verdediging in oktober 2024 heeft verzocht om aangeefster te horen. De verdediging is in de gelegenheid gesteld de audio-opnames van de verhoren van aangeefster te beluisteren en tevens zijn deze verhoren woordelijk uitgewerkt en verstrekt aan de verdediging. Op 21 februari 2025 heeft de verdediging opnieuw verzocht aangeefster te horen. Op 25 februari 2025 is het verzoek door de rechter-commissaris toegewezen. Uit het proces-verbaal van 6 maart 2025 van de rechter-commissaris is echter gebleken dat aangeefster geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland. Ook na contact met de politie-eenheid Zeeland-West-Brabant is het niet mogelijk gebleken om de verblijfplaats van aangeefster te achterhalen. De rechter-commissaris ziet geen mogelijkheid om aangeefster te horen en het onderzoek door de rechter-commissaris is op 13 maart 2025 gesloten.
Gelet op het voorgaande heeft de verdediging niet de gelegenheid gehad om aangeefster als getuige te kunnen ondervragen over haar voor de verdachte belastende verklaring. De rechtbank staat dan ook voor de vraag of deze beperking in het ondervragingsrecht van de verdediging een ontoelaatbare beperking van de verdedigingsrechten oplevert, waardoor er geen sprake meer zou zijn van een eerlijk proces indien de rechtbank deze verklaring voor het bewijs zou bezigen.
In gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen moet de rechtbank beoordelen of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Om dit te kunnen toetsen zijn de volgende factoren van belang:
( i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
(ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en
(iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
Deze beoordelingsfactoren moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Daarbij geldt hoe groter het gewicht van de verklaring van de getuige die niet kon worden gehoord, des te belangrijker worden de reden om niet te (kunnen) horen en het bestaan van compenserende factoren.
De rechtbank overweegt over de hierboven genoemde factoren als volgt:
( i) Het is voor de rechter-commissaris niet mogelijk gebleken om de woon- of verblijfplaats te achterhalen van aangeefster. Zij staat sinds 2 juli 2024 niet langer in Nederland ingeschreven. Op verzoek van de rechter-commissaris is door de politie, in de voor hen beschikbare systemen, gezocht naar de (mogelijke) verblijfplaats van aangeefster. Dit heeft geen resultaat opgeleverd. Gelet hierop was het onaannemelijk dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord. De rechtbank is van oordeel dat er een goede reden was voor het niet kunnen bevragen van aangeefster door de verdediging.
(ii) De rechtbank moet beoordelen of in geval van een bewezenverklaring deze in beslissende mate steunt op de verklaring van aangeefster (‘sole or decisive’) of dat de verklaring voldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank stelt vast dat een bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van aangeefster. Haar verklaring wordt immers in belangrijke mate ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de camerabeelden, de verschillende getuigenverklaringen en het rapport van het NFI. De verklaring van aangeefster is dan ook niet aan te merken als ‘sole or decisive’.
(iii) De verdediging is in de gelegenheid gesteld om de audio-opnames van het verhoor van aangeefster te beluisteren. Daarnaast zijn deze verhoren woordelijk uitgewerkt en verstrekt aan de verdediging. Aangeefster heeft daarnaast na het incident direct aan getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verteld wat er volgens haar is gebeurd. De verdediging is in de gelegenheid gesteld om (nadere) vragen aan te leveren en heeft hiervan gebruik gemaakt, zodat de politie deze heeft betrokken in het verhoor van deze getuigen.
De rechtbank is van oordeel dat er een goede reden was voor het niet kunnen ondervragen van aangeefster door de verdediging, de verklaring van aangeefster niet is aan te merken als ‘sole or decisive’ en er bovendien sprake was van voldoende compenserende factoren. Derhalve is er geen sprake van een ontoelaatbare beperking van de verdedigingsrechten en is het recht op een eerlijk proces niet geschonden.
Betrouwbaarheid verklaring aangeefster
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van aangeefster als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en overweegt hiertoe als volgt. Aangeefster heeft op drie momenten een verklaring afgelegd: als eerste op 8 september 2024 – direct na het incident – tegen de verbalisanten die ter plaatse kwamen, de tweede keer is zij gehoord in het kader van een informatief gesprek zeden op de dag van het incident en tot slot heeft zij een verklaring afgelegd in haar aangifte. Aangeefster heeft op al deze momenten, op enkele kleine punten na, consistent verklaard. Bovendien wordt de verklaring van aangeefster ondersteund door de verschillende camerabeelden. Ook de getuigenverklaringen van [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] ondersteunen haar verklaring. Tot slot ondersteunt ook het rapport van het NFI - waar de DNA resultaten in staan opgenomen - haar verklaring. De rechtbank acht de verklaringen van de aangeefster dan ook betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Steunbewijs
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er voldoende steunbewijs is voor de verklaring van aangeefster. Aangeefster heeft gebruik gemaakt van de telefoon van verdachte om contact te zoeken met haar vriend. Zij heeft hem via het Facebook account van verdachte berichten toegezonden. Door [getuige 3] , de vriend van aangeefster, is bevestigd dat hij deze berichten heeft ontvangen en de stem van zijn vriendin herkende in het toegezonden spraakbericht. Daarnaast is door zowel [getuige 2] , [getuige 4] als de ter plaatse gekomen verbalisanten verklaard dat zij een heftige gemoedstoestand hebben waargenomen bij aangeefster. Zij heeft direct verklaard te zijn aangerand. Uit het proces-verbaal van de beschrijving van het door [getuige 4] gemaakte filmpje blijkt dat verdachte en aangeefster op het spoor liggen en aangeefster – met haar broek naar beneden – spartelend probeert te ontkomen aan verdachte terwijl hij met zijn hand bij haar vagina zit. Uit het rapport van het NFI, in samenhang met de rest van het dossier, volgt bovendien dat er DNA van verdachte is aangetroffen op de binnenste schaamlippen van aangeefster.
Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario – dat aangeefster aan verdachte voor € 50,- een blow job zou geven, maar hier na betaling op terugkwam waardoor er geen seksuele handelingen hebben plaatsgevonden– is naar het oordeel van de rechtbank gelet op het hiervoor benoemde steunbewijs ongeloofwaardig en wordt terzijde geschoven. Bovendien biedt dit scenario geen enkele verklaring voor de uitgetrokken broek van aangeefster en het aangetroffen DNA van verdachte op de binnenste schaamlippen van aangeefster. De rechtbank gaat dan ook uit van de handelingen zoals door aangeefster zijn beschreven.
Verkrachting
Van opzetverkrachting is sprake als de verdachte met een ander seksuele handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam heeft verricht, terwijl hij
- al dan niet in voorwaardelijke zin - wist dat bij de ander de wil daartoe ontbrak. Van wetenschap van een ontbrekende wil bij de ander is in het algemeen sprake als de ander met duidelijke verbale of non-verbale signalen te kennen heeft gegeven het seksuele contact niet op prijs te stellen en de verdachte het contact toch heeft voortgezet.
De verdediging is van mening dat er geen sprake is van seksueel binnendringen. De rechtbank volgt dit niet. Uit de verklaring van aangeefster volgt immers dat verdachte met zijn vingers in zowel haar vagina als anus is geweest. Het door [getuige 4] gemaakte filmpje ondersteunt deze verklaring. Volgens vaste rechtspraak is er dan sprake van seksueel binnendringen. Het overige, het binnendringen met de penis of het gebruik van de tong, acht de rechtbank op basis van het dossier niet bewezen. De rechtbank zal verdachte van deze onderdelen vrijspreken.
Aangeefster heeft verklaard dat zij van meet af aan niet is ingegaan op de toenadering door verdachte. Zij heeft herhaaldelijk aan verdachte aangegeven een vriend te hebben en niet op zijn avances in te willen gaan. Op de camerabeelden in de trein is tevens te zien dat zij haar hoofd wegdraait wanneer verdachte haar een kus op haar wang geeft. Aangeefster heeft verklaard dat zij zich heeft verzet, zij hem van haar af heeft proberen te duwen, en heeft geschreeuwd. Op het filmpje van [getuige 4] is te zien hoe zij spartelend van verdachte weg probeert te komen. Gelet op deze signalen vanuit aangeefster is van enig positieve wilsuiting dan ook geen sprake en kan de conclusie niet anders zijn dan dat verdachte wist dat bij aangeefster de wil daartoe ontbrak.
Om tot een bewezenverklaring van gekwalificeerde opzetverkrachting te komen moet worden vastgesteld dat de opzetverkrachting werd voorafgegaan, vergezeld of gevolg door dwang, geweld of bedreiging. Verdachte heeft zichzelf aan aangeefster opgedrongen. In de trein gaat verdachte, terwijl hier geen aanleiding voor is, naast aangeefster zitten en legt vervolgens een arm om haar heen en kust haar op haar wang. Na aankomst op het station in Vlissingen blijft verdachte bij aangeefster in de buurt en volgt hij haar zelfs het spoor op wanneer aangeefster aan verdachte probeert te ontkomen. Vervolgens ontstaat er duw- en trekwerk en brengt hij aangeefster naar beneden. Verdachte trekt de broek van aangeefster uit, gaat op haar liggen en legt zijn hand over de mond van aangeefster. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van opzetverkrachting voorafgegaan door en vergezeld van dwang en geweld.
Conclusie
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde feit, gekwalificeerde opzetverkrachting, wettig en overtuigend bewezen.