ECLI:NL:RBZWB:2025:1772

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
02-163674-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk aanwezig hebben van hennep en medeplichtigheid aan diefstal van stroom

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2025 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep in haar woning en medeplichtigheid aan de diefstal van stroom. De verdachte, geboren in 1973, werd beschuldigd van het telen van hennep en het illegaal afnemen van elektriciteit voor de kwekerij. Tijdens de zitting op 13 maart 2025 hebben de officier van justitie en de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat er voldoende bewijs was voor haar betrokkenheid. Het verweer van de verdediging, dat de politie onrechtmatig de woning had betreden, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat het bewijs niet uitgesloten kon worden, ondanks het vormverzuim. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren. Daarnaast werd de benadeelde partij, Enexis B.V., schadevergoeding toegewezen voor de onrechtmatige afname van elektriciteit. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de gevolgen voor de volksgezondheid en de legale economie. De verdachte werd als medeplichtige aan de diefstal van stroom beschouwd, omdat zij op de hoogte was van de illegale activiteiten in haar woning.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-163674-24
vonnis van de meervoudige kamer van 27 maart 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1973 te [geboorteplaats] ( [land] )
wonende te [woonadres]
raadsman mr. N.P.C.C. Langenberg, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 13 maart 2025, waarbij de officier van justitie, mr. S.A.A.P. van Hees, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1:samen met anderen ongeveer 5950 gram hennep en ongeveer 230 hennepplanten heeft geteeld, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, dan wel dat verdachte hieraan medeplichtig is geweest;
feit 2:samen met anderen elektriciteit van Enexis Netbeheer B.V. heeft gestolen, dan wel dat verdachte hieraan medeplichtig is geweest.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte medeplichtig is geweest aan hennepteelt en aan de diefstal van de daarvoor benodigde stroom, zoals onder de feiten 1 en 2 telkens subsidiair is ten laste gelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat niet kan worden aangenomen dat sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld waarop de machtiging tot binnentreden is gebaseerd. De politie zou daarom onrechtmatig de woning van verdachte en haar echtgenoot, [medeverdachte] , zijn binnengetreden, wat een vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert. De stukken omtrent hetgeen in de woning is aangetroffen en de verklaringen van de verdachten dienen om die reden van het bewijs te worden uitgesloten. Dit leidt er toe dat onvoldoende wettig bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te kunnen komen, zodat integraal vrijspraak dient te volgen, aldus de verdediging.
Subsidiair is met betrekking tot beide feiten aangevoerd dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van de in haar woning aanwezige hennepkwekerij en van de diefstal van stroom. Verdachte dient om die reden van de feiten 1 en 2, zowel primair als subsidiair, te worden vrijgesproken.
Meer subsidiair is vrijspraak bepleit van de feiten, omdat er onvoldoende bewijs ligt voor het medeplegen, voor een nauwe en bewuste samenwerking met één of meer andere personen. Voor medeplichtigheid ontbreekt het dubbel opzet. In dit verband is opgemerkt dat de medeverdachte ook geen bemoeienis heeft gehad met de hennepkwekerij. Hij heeft enkel de woning ter beschikking gesteld aan ene ‘ [naam 1] ’, die de kwekerij heeft opgebouwd en onderhouden en de stroom heeft omgelegd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het vormverzuim
Blijkens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren alleen toegang tot een plaats als daar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of als redelijkerwijs vermoed kan worden dat aldaar zo’n overtreding plaatsvindt. Deze bepaling behelst aldus het “redelijk vermoeden”. De Algemene wet op het binnentreden voegt daaraan toe dat de opsporingsambtenaren, als de door hen te betreden plaats een woning is, een machtiging tot binnentreden bij zich moeten dragen voor het geval de bewoner geen toestemming tot het betreden geeft.
Dat betekent dat de (hulp)officier van justitie, voordat hij zo’n machtiging afgeeft, moet vaststellen dat er voldoende aanwijzingen zijn om van een redelijk vermoeden te kunnen spreken.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van hulpofficier van justitie [naam 2] in het onderhavige dossier is op te maken dat op 2 maart 2023 omstreeks 08.00 uur bij de politie informatie vanuit Enexis was binnengekomen dat er een henneppatroon gemeten was in het stroomverbruik ergens in [plaats] . De fraude-inspecteur van Enexis had aangegeven dat dit vermoedelijk zou gaan om perceelnummer [nummer] aan de [straat] te [plaats] , zijnde het adres van verdachte en de medeverdachte. Naar aanleiding van die informatie was [naam 2] dezelfde ochtend met twee opsporingsambtenaren naar voormeld adres gegaan. Zij constateerden ter plaatse dat er meerdere camera's en een ringdeurbel aan de voorzijde van de woning waren bevestigd. Daarnaast namen zij waar dat de rolluiken dicht waren. Op basis van deze uiterlijke kenmerken en de positieve netmeting werd door [naam 2] een machtiging tot binnentreden uitgeschreven.
Gelet op vaste jurisprudentie kan naar het oordeel van de rechtbank louter op basis van de meetbevindingen redelijkerwijs niet worden vastgesteld dat een objectief vermoeden aanwezig was dat een overtreding van de Opiumwet plaatsvond. Er kunnen namelijk andere oorzaken zijn voor het hoge stroomverbruik. Evenmin kan het redelijk vermoeden uit de overige gegeven omstandigheden worden afgeleid. Veel huizen zijn tegenwoordig immers voorzien van camera’s en een ringdeurbel. Ook is het niet bijzonder dat rolluiken van een woning in de ochtend gesloten zijn. Deze omstandigheden wijzen daarom niet op de mogelijke aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van verdachte.
De hulpofficier van justitie had dus de machtiging niet mogen verstrekken. Dit betekent dat de opsporingsambtenaren in dit geval niet gerechtigd zijn geweest om de woning van de verdachte te betreden. Dit is een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Het rechtsgevolg
Bij de beantwoording van de vraag welk rechtsgevolg aan dit vormverzuim moet worden verbonden, dient er rekening te worden gehouden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in haar verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
In onderhavige geval is er inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven van de verdachte, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Niet gebleken is dat het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat er bij een inbreuk op artikel 8 EVRM in de regel geen bewijsuitsluiting volgt, tenzij er sprake is van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden en waarbij toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk wordt geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Hierbij moet sprake zijn van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke situatie geen sprake. Tevens is niet gebleken dat het betreffende vormverzuim zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en dat de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen.
Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte toestemming aan de politie heeft gegeven, ook met bijstand van een tolk, om de woning te doorzoeken.
Tot slot overweegt de rechtbank dat er geen bijzonder nadeel – naast de schending van het huisrecht die naar haar aard een nadeel is – is vast komen te staan, nu de verdediging hieromtrent niets heeft aangevoerd.
Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging dat hetgeen door het vormverzuim is aangetroffen dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Aan het vormverzuim wordt geen rechtsgevolg verbonden.
De mate van betrokkenheid van verdachte bij de hennepkwekerij
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of en in welke mate verdachte betrokken is geweest bij de hennepkwekerij in haar woning.
Verdachte en haar echtgenoot [medeverdachte] , tevens medeverdachte, waren ten tijde van het tenlastgelegde gezamenlijk eigenaar van de woning aan [woonadres] en waren daar ook woonachtig. Op 2 maart 2023 werd in die woning een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, ingericht op de zolderverdieping en in de kruipruimte onder de woning. Deze ruimten waren voor de bewoners vrij toegankelijk. Op zolder stonden 80 hennepplanten. In de kruipruimte waren 150 hennepplanten aanwezig. Hierin lagen eveneens meerdere grote sealbags met gedroogde henneptoppen, in totaal 5.950 gram. Op de overloop op de eerste verdieping stond een kleine koelkast met daarin meerdere hennepstekjes. In één van de slaapkamers bevond zich een nieuwe kweektent. In de slaapkamer waar verdachte en medeverdachte sliepen werd een notitieblokje gevonden met daarop kweekdata en informatie over wanneer bepaalde hoeveelheden water en groeimiddel moeten worden toegevoegd. In dit kweekschema worden diverse groeimiddelen genoemd, die enkel zijn te verkrijgen bij leveranciers van benodigdheden voor hennepkwekerijen en die in de verschillende fases bij de hennepkweek worden gebruikt. Verpakkingen van deze groeimiddelen zijn eveneens in de woning gevonden. Op het notitieblok is als startdatum vermeld 27 oktober 2021. De kwekerij werd voorzien van elektriciteit die niet door de elektriciteitsmeter werd geregistreerd. Door de fraude-inspecteur van Enexis is namelijk geconstateerddat er op amateuristische wijze een illegale aftakking was gemaakt in de meterkast. Daarnaast werd een illegale aftakking op de aansluitkabel buiten aangetroffen.
Uit de verklaring van de medeverdachte volgt dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij en -planten. Hij heeft verklaard dat hij degene is geweest die de aantekeningen in het notitieblokje heeft gemaakt en dat hij zelf de daarin genoemde groeimiddelen heeft gekocht en heeft gebruikt. Hij wist tegenover de politie ook te vertellen dat er ongeveer iets meer dan 200 hennepplanten in de kwekerij stonden, wat in de buurt komt van het werkelijk aantal planten (230).
Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht de rechtbank niet geloofwaardig dat verdachte geen wetenschap heeft gehad van de hennepkwekerij en -planten in haar woning.
Het hele huis was immers nagenoeg bezaaid met hennepplanten of daaraan gerelateerde voorwerpen, zoals hierboven is aangegeven. De kweekruimten waren niet afgesloten, maar vrij toegankelijk. De goederen waren niet verstopt. Het is een feit van algemene bekendheid dat een hennepkwekerij de nodige bedrijvigheid met zich meebrengt, zoals de inrichting daarvan, de dagelijkse verzorging van de planten en het oogsten van de hennep. Daarnaast kunnen de sterke en specifieke hennepgeur, de geluiden van de hennepkwekerijapparatuur die ter plaatse zijn aangetroffen, verdachte niet zijn ontgaan. Tevens viel het de politie op dat er een ongewone elektriciteitskabel vanuit de meterkast liep en dat er luchtafvoerbuizen buiten een kweekruimte waren aangebracht. Ook voor verdachte moet dit zichtbaar zijn geweest. Op een foto van de slaapkamer van verdachte en medeverdachte is voorts te zien dat een enorme losse lucht/afvoerslang op het bed lag. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij die slang ook heeft gezien.
Gelet op de gegeven omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte wist van de hennepplanten in de gezamenlijke woning en dat verdachte willens en wetens de aanwezigheid van de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten en gedroogde henneptoppen in de woning heeft geaccepteerd. Daarom is in zoverre sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte. Voor een actieve rol bij de teelt van de hennep zit onvoldoende bewijs in het dossier.
De mate van betrokkenheid van verdachte bij de diefstal van stroom
Voortbordurend op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte als medeplichtige kan worden beschouwd aan de diefstal van stroom.
Voor de kwalificatie medeplichtigheid is dubbel opzet vereist: een verdachte moet opzet hebben op haar eigen bijdrage, op de behulpzaamheid zelf en op het misdrijf dat zij ondersteunt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat er in de regel illegaal stroom wordt afgenomen voor de werking van een hennepkwekerij. Nu verdachte op de hoogte was van de hennepkwekerij, voortdurend zoemende of ronkende geluiden van de apparatuur van de twee kweekruimten moet hebben gehoord en er een ongebruikelijke stroomkabel uit de meterkast liep, moet bij haar ook redelijkerwijs het vermoeden zijn ontstaan dat de elektriciteit voor de kwekerij wederrechtelijk werd toegeëigend. Dit geldt temeer nu zij feitelijk de facturen voor de elektriciteit betaalde en de factuurbedragen kennelijk niet (fors) waren toegenomen nadat de kwekerij was opgebouwd. Het (voorwaardelijk) opzet op de diefstal van elektriciteit is daarmee gegeven.
Nu de hennepkwekerij in haar eigen woning werd gerund heeft verdachte bovendien ten minste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij gelegenheid bood tot de diefstal van stroom.
Conclusie
Aldus kan het medeplegen door verdachte van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten bewezen worden verklaard (feit 1 primair), evenals de medeplichtigheid aan de diefstal van stroom (feit 2 subsidiair).
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1:in de periode van 27 oktober 2021 tot en met 2 maart 2023 te [plaats]
tezamen en in vereniging met een ander
opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [straat] een
hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 5950 gram hennep en/of ongeveer (in totaal)
230 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
feit 2 subsidiair:een persoon in de periode van 27 oktober 2021 tot en met 2 maart 2023 te [plaats] een (grote) hoeveelheid elektriciteit, die aan Enexis Netbeheer B.V. toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl die verdachte dat weg te nemen goed/ onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 27 oktober 2021 tot en met 2 maart 2023 te Breda opzettelijk gelegenheid heeft verschaft, door het pand alwaar zich het elektriciteitsnetwerk bevond voor de teelt en het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 100 uren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de LOVS-oriëntatiepunten en het tijdsverloop in deze zaak. Ook is gewezen op de omstandigheden dat verdachte een first offender is, zij een baan heeft en dat de stroom sinds de inval door de politie in haar woning is afgesloten. Voorts is gevraagd acht te slaan op het conservatoir beslag op de woning van verdachte en de mogelijke gevolgen hiervan.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep in haar woning. Buiten dat de schadelijke stof THC in hennep bij langdurig gebruik schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid, bevordert de handel in illegaal geteelde hennep de criminele geldstromen. Dit leidt tot aanzienlijke nadelige effecten voor de legale economie. Maar deze handel werkt ook andere vormen van criminaliteit en overlast in de hand.
Tevens is bewezen dat verdachte medeplichtig is aan de diefstal van stroom. Op ondeskundige wijze zijn twee illegale aftakkingen gemaakt om voor de kwekerij zonder extra kosten elektriciteit van het net af te kunnen tappen. Hierdoor kon kortsluiting of oververhitting ontstaan en daarmee bestond een reële kans op brand. Dit leverde niet alleen een direct gevaar op voor verdachte zelf en haar gezin, maar ook voor de mensen in de nabije omgeving. De woning van verdachte lag volgens de politieagenten bezaaid met rommel, waardoor het risico dat een brand snel om zich heen zou grijpen nog verder werd vergroot.
De netwerkbeheerder heeft financiële schade geleden door de diefstal van de stroom.
Verdachte heeft kennelijk niet stil gestaan bij deze nadelige gevolgen voor anderen. Zij heeft dit laten gebeuren om er uiteindelijk met haar gezin financieel beter van te worden. De rechtbank neemt dit verdachte kwalijk.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover deze ter terechtzitting naar voren zijn gebracht, in het bijzonder met de benarde en schrijnende situatie dat verdachte en haar gezin al ongeveer twee jaar zonder elektriciteit moeten leven.
De rechtbank heeft tevens meegewogen dat verdachte een blanco strafblad heeft.
Voor het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en de straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
Door de verdediging is betoogd dat bij de afhandeling van deze zaak de redelijke termijn, zoals is bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden.
Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens een verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in een strafzaak de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. Deze termijn vangt blijkens de jurisprudentie doorgaans aan op de datum van inverzekeringstelling of het eerste verhoor van de verdachte.
Nu verdachte niet in verzekering is gesteld, gaat de rechtbank uit van 24 mei 2023, zijnde de datum van het eerste verhoor van verdachte, als datum dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen. Gezien het feit dat het vonnis op de datum van 27 maart 2025 is gewezen, is de redelijke termijn niet geschonden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte gepleegde strafbare feiten een onvoorwaardelijke taakstraf rechtvaardigen.
De rechtbank zal verdachte conform de eis van de officier van justitie veroordelen tot een taakstraf van 100 uren.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij Enexis B.V. vordert een schadevergoeding van
€ 93.745,46 en de wettelijke rente voor feit 2. Dit betreft materiële schade en bevat de volgende posten:
1. illegaal afgenomen elektriciteit (159.402 kWh x € 0,55725) € 88.826,76
2. administratiekosten € 456,29
3 uurtarief fraude-inspecteur € 480,00
4. afsluitkosten elektriciteit buiten € 665,41
5. kosten netmeting € 415,34
6. capaciteitstarief € 2.901,66
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit, in subsidiaire zin, heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 4.918,70, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de einddatum van de pleegperiode. Dit betreft de posten 2 tot en met 6.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank stelt vast dat verdachte medeplichtig is aan de diefstal van de elektriciteit en dat zij daarom samen met de dader hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.
Voor het overige (post 1) is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet vast zijn komen te staan. [naam 3] heeft namens de benadeelde partij ter zitting toegelicht dat post 1 ziet op wat normaliter in rekening wordt gebracht bij de leverancier van elektriciteit. Daarmee gaat het, naar de rechtbank begrijpt, om gederfde omzet. Gederfde omzet is echter geen schade. Dat is anders in het geval van gederfde winst. De gederfde winst is echter niet inzichtelijk gemaakt. Nu hierover nader debat zou moeten plaatsvinden, levert verdere behandeling van dat deel van de vordering naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 47, 48, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder feit 2 primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder
C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2 subsidiair:medeplichtigheid aan diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen
goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 100 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
50 dagen;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
Enexis B.V.van
€ 4.918,70aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
Enexis B.V.(feit 2),
€ 4.918,70te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 maart 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
59 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.L.J. Martens, voorzitter, mr. C.H.M. Pastoors en
mr. H. Remerie, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.A.C.M. Roebroeks, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 27 maart 2025.
Mr. Martens en mr. Remerie zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.