In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ondertoezichtstelling was oorspronkelijk opgelegd op 30 januari 2024 en zou aflopen op 30 januari 2025. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, heeft verzocht om verlenging van deze ondertoezichtstelling voor een periode van een jaar. De ouders van de minderjarigen, de moeder en de vader, hebben beiden ingestemd met de verlenging van de maatregel en hebben aangegeven dat zij akkoord gaan met een schriftelijke afdoening van het verzoek. De kinderrechter heeft op basis van de ingediende stukken en de instemmingen van de ouders en de GI besloten dat een mondelinge behandeling niet nodig was.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ontwikkeling van de minderjarigen wordt bedreigd door de situatie tussen de ouders. Er zijn zorgen over de interactie tussen de ouders en hun eigen problematiek, die invloed kan hebben op de minderjarigen. De kinderrechter heeft geoordeeld dat er voldoende grond is voor de verlenging van de ondertoezichtstelling, zoals bedoeld in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de maatregel onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook in het geval van hoger beroep. De ondertoezichtstelling is verlengd van 30 januari 2025 tot 30 januari 2026.