ECLI:NL:RBZWB:2025:1669

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
418909 / HA ZA 24-78 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Römers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht van erfdienstbaarheid door verjaring

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2025, staat de vraag centraal of eisende partijen, hierna aangeduid als [partij 1], door verjaring het recht van erfdienstbaarheid hebben verkregen over een brandgang die hen toegang biedt tot de [straat 2]. De eisende partijen wonen aan de [straat 1] en hebben sinds respectievelijk 2001, 2020 en 1994 gebruik gemaakt van deze brandgang. De gedaagde partijen, hierna [partij 2], zijn de bewoners van de [straat 2] en hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van [partij 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brandgang eigendom is van de gedaagden en dat er geen erfdienstbaarheden zijn gevestigd ten behoeve van [partij 1]. De rechtbank oordeelt dat [partij 1] geen recht van erfdienstbaarheid door verjaring heeft verkregen, omdat het gebruik van de brandgang niet kan worden gekwalificeerd als bezit van een recht van erfdienstbaarheid. De rechtbank wijst de vorderingen van [partij 1] af en veroordeelt hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen buren en de juridische implicaties van het gebruik van gemeenschappelijke toegangspaden.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/418909 / HA ZA 24-78
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van

1.[persoon 1] ,

2.
[persoon 2],
3.
[persoon 3],
4.
[persoon 4],
allen wonende te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in voorwaardelijke reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [partij 1] ,
advocaat: mr. J.A. Vermeeren,
tegen

1.[persoon 5] ,

2.
[persoon 6],
3.
[persoon 7],
4.
[persoon 8],
5.
[persoon 9],
6.
[persoon 10],
allen wonende te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
allen niet verschenen,

7.[persoon 11] ,

8.
[persoon 12],
beiden wonende te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in voorwaardelijke reconventie,
hierna gezamenlijk (in mannelijk enkelvoud) te noemen: [partij 2] ,
advocaat: mr. R.S. Namjesky,

9.[persoon 13] ,

10.
[persoon 14],
11.
[persoon 15],
allen wonende te [plaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
allen niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van [huisnummer 1] april 2024 en de daarin genoemde stukken,
– de conclusie van antwoord in reconventie met producties 28 tot en met 32,
– de akte aanvullende productie 33 van de zijde van [partij 1] ,
– de mondelinge behandeling van 3 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
– de spreekaantekeningen van mrs. J.A. Vermeeren en E. Cools en mr. R.S. Namjesky, zoals deze zijn overgelegd en voorgedragen op de mondelinge
behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[partij 1] en gedaagde partijen in conventie (hierna: gedaagden) zijn achterburen van elkaar. [partij 1] wonen aan de [straat 1]
nrs. [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en [huisnummer 3] in [plaats] respectievelijk vanaf 2001, 2020 en 1994. Gedaagden wonen aan de [straat 2] in [plaats] . [partij 2] woont in de [straat 2] op [huisnummer 4] sinds 1998.
2.2.
De achtertuinen van partijen worden gescheiden door een brandgang. Feitelijk bestaat de brandgang uit een strook die gevormd wordt door de naast elkaar gelegen (delen van de) afzonderlijke percelen van gedaagden. Ter verduidelijking staat hieronder een kaartje van alle percelen, waarop de brandgang is ingetekend:
[afbeelding geanonimiseerd]
2.3.
De brandgang is door een houten schot opgesplitst in twee delen. Het ene deel van de brandgang komt uit op de [straat 3] . Het andere deel van de brandgang
komt uit op de [straat 2] . Het houten schot dat de brandgang opsplitst in twee delen bevindt zich tussen het perceel aan de [straat 1] [huisnummer 5] en het perceel aan de [straat 2] [huisnummer 6] . De onderhavige zaak ziet op het deel van de brandgang dat uitkomt op de [straat 2] . Dat deel wordt in het hiernavolgende aangeduid als ‘de brandgang’.
2.4.
In de jaren ’90 is de toegang tot de brandgang vanaf de [straat 2] afgesloten
met een poort (hierna: de toegangspoort). [partij 1] beschikten over
een sleutel van deze poort.
2.5.
Omstreeks oktober 2021 is tussen bewoners van de [straat 2] en bewoners van de [straat 1] discussie ontstaan over het gebruik van de brandgang
door laatstgenoemden. Dit heeft uiteindelijk ertoe geleid dat bewoners van de [straat 2] per brief van 26 juli 2022, onder meer, het navolgende aan de
bewoners van de [straat 1] te kennen hebben gegeven:
“Beste achterburen,
Omdat wij, bewoners van [straat 2] , merken dat er steeds vaker door bewoners van De [straat 1] gebruik wordt gemaakt van de brandgang, zijn we met een aantal van jullie in gesprek gegaan. Hierbij is de vraag gesteld of we recht van overpad kunnen geven zodat jullie ook rechtmatig gebruik kunnen maken van de brandgang van de [straat 2] .
(…)
Zoals in het gesprek aangegeven, hebben we hierover met de bewoners van [straat 2] overlegd. Hierbij is afgestemd dat we op basis van alle reacties, zowel voor- als tegenstanders van het geven van recht van overpad, met een gezamenlijk besluit komen. Dit besluit is dat we geen recht van overpad willen geven aan de bewoners van [straat 1] ”.
2.6.
Enige tijd later is namens de bewoners van de [straat 2] aan de heer [persoon 4] (eisende partij in conventie sub 4; hierna: de heer [persoon 4] ) een brief
van [huisnummer 1] oktober 2022 overhandigd met de navolgende inhoud:
“In de afgelopen weken zijn er enkele gesprekken geweest tussen de bewoners van de [straat 2] [huisnummers] en de bewoners van [straat 1] (zij die aan onze brandgang grenzen) over het gebruik van de brandgang. Deze discussie is ontstaan door het aanvragen van dit gebruik. Wij als bewoners van de [straat 2] hebben helaas moeten besluiten dit gebruik niet goed te keuren.
Middels dit schrijven willen wij echter u bevestigen dat wij sinds bijna 20 jaar een
persoonlijke afspraak met u hebben gemaakt over het gebruik van dit pad toen u uw nieuwe
schuur liet bouwen. Wij beschouwen de met u gemaakte afspraak als een persoonlijke
afspraak maar vinden het wel van belang deze u schriftelijk te bevestigen”.
2.7.
Op [huisnummer 1] juni 2023 is de toegangspoort, zoals vooraf door bewoners van de
[straat 2] aan de bewoners van de [straat 1] aangekondigd,
vervangen door een nieuwe poort met gecertificeerde sleutels. Met uitzondering van de heer [persoon 4] hebben [partij 1] geen sleutel van deze poort ontvangen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[partij 1] vorderen bij dagvaarding, samengevat:
I. een verklaring voor recht dat [partij 1] door verjaring het recht van erfdienstbaarheid hebben verkregen om te komen van en te gaan naar de [straat 2] over de aanwezige brandgang ter breedte van ongeveer één meter liggend aan de achterzijde van hun percelen,
II. een veroordeling van gedaagden om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, medewerking te verlenen aan alle feitelijke rechtshandelingen die nodig zijn om de
door verjaring verkregen erfdienstbaarheid notarieel te vestigen, met hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 5 tot en met 11 tot betaling van de dwangsom,
III. gedaagden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te gebieden om het gebruik
van de erfdienstbaarheid ongehinderd mogelijk te maken, met hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 5 tot en met 11 tot betaling van de dwangsom,
IV. een hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 5 tot en met 11 in de proceskosten, vermeerderd met rente.
3.2.
Ter zitting hebben [partij 1] de vordering onder I aangevuld in die zin, dat achter de zinsnede:
“de aanwezige brandgang ter breedte van ongeveer één
meter liggend aan de achterzijde van hun percelen”wordt toegevoegd:
“uitkomend ter hoogte van de [straat 2] ”.
3.3.
Gedaagden sub 1 tot en met 6 en 9 tot en met 11 zijn niet verschenen in deze procedure en hebben geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft tegen deze gedaagden verstek verleend. Ingevolge het bepaalde in artikel 140 lid 2 Rv zal
tussen partijen één vonnis worden gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
3.4.
De niet verschenen gedaagden hebben geen kennis kunnen nemen van de eiswijziging door [partij 1] ter zitting. De rechtbank is van oordeel dat de bij dagvaarding ingestelde eis in materiële zin niet is gewijzigd. De rechtbank staat de eiswijziging daarom toe en zal bij haar beoordeling van de gewijzigde eis uitgaan.
3.5.
[partij 2] voert verweer. [partij 2] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij 1] dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij 1] , met
hoofdelijke veroordeling van [partij 1] in de proceskosten, vermeerderd met
rente.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover nodig,
nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.7.
Onder de voorwaarde dat in rechte wordt geoordeeld dat [partij 1] bezitters zijn geworden van het gestelde recht van erfdienstbaarheid en de verjaringstermijn
sindsdien niet is voltooid, vordert [partij 2] , samengevat:
I. [partij 1] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, te verbieden, anders
dan met uitdrukkelijke instemming van [partij 2] , om gebruik te maken van de (achter)tuin behorende bij de woning gelegen aan de [straat 2] [huisnummer 4] te ( [postcode] ) [plaats] ,
II. een hoofdelijke veroordeling van [partij 1] in de proceskosten, vermeerderd
met rente.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Kern van het geschil betreft de vraag of [partij 1] de brandgang mogen
gebruiken, omdat door verjaring een erfdienstbaarheid tot stand is gekomen.
[partij 1] stellen dat zij door verjaring rechthebbende zijn geworden van de
erfdienstbaarheid die hun het recht geeft om vanaf de achterzijde van hun percelen via de brandgang naar de [straat 2] te gaan en vice versa. Zij hebben daarbij een beroep gedaan op artikel 3:105 BW (verkrijging door extinctieve verjaring).
subjectieve cumulatie
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak sprake is van subjectieve cumulatie doordat [partij 1] bij één en dezelfde dagvaarding zelfstandige vorderingen
instelt tegen meerdere gedaagden. Omdat het feitencomplex en de rechtsgronden
van de vorderingen tegen gedaagden (nagenoeg) hetzelfde zijn, is de rechtbank, anders dan [partij 2] meent, van oordeel dat de vorderingen zodanig samenhangen dat de zaken vanuit proceseconomisch oogpunt en ter voorkoming van eventuele tegenstrijdige uitspraken in één procedure behandeld moeten worden. De rechtbank
gaat daartoe over.
ontstaan erfdienstbaarheid
4.3.
Een recht van erfdienstbaarheid kan ontstaan door vestiging of door verjaring. De brandgang is eigendom van gedaagden, in die zin dat elk van gedaagden afzonderlijk een deel van die brandgang in eigendom hebben als behorend bij hun perceel. Ten behoeve van gedaagden onderling zijn rechten van erfdienstbaarheid gevestigd. Ten behoeve van [partij 1] en hun rechtsvoorgangers zijn geen erfdienstbaarheden gevestigd.
4.4
[partij 1] beroepen zich op het ontstaan van rechten van erfdienstbaarheid door de zogenoemde extinctieve verjaring. Kort gezegd ontstaan hierbij voor [partij 1] rechten van erfdienstbaarheid als gedaagden en hun rechtsvoorgangers gedurende 20 jaar niet hebben opgetreden tegen gebruik van de brandgang (bezit) door (rechtsvoorgangers van ) [partij 1] alsof er erfdienstbaarheden waren. Hierna volgen overwegingen waarin dit gedetailleerder wordt uitgewerkt.
wetsbepalingen
4.5.
Artikel 3:105 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw.
De ratio van deze bepaling is, dat het recht na verloop van tijd moet aansluiten bij de feitelijke situatie ter bevordering van de rechtszekerheid.
Ingevolge artikel 3:306 BW verjaart de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit door verloop van 20 jaar.
De verjaringstermijn begint volgens artikel 3:114 lid 2 BW op de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing kan worden gevorderd van de toestand waarvan zijn bezit de voortzetting vormt. Een wisseling in de persoon in wiens handen zich het goed bevindt, is niet van invloed op het lopen van de verjaringstermijn. Er begint in dat geval geen nieuwe termijn te lopen; de termijn loopt door.
4.6.
Artikel 93 Overgangswet Nieuw BW (ONBW) [1] bepaalt dat artikel 3:105 BW één jaar na het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe recht van toepassing wordt met betrekking tot degene die alsdan het goed bezit waarvan de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid. Dat betekent dat vanaf 1 januari 1993 een beroep op artikel 3:105 BW mogelijk is.
4.7.
Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Van het ‘houden van een goed’ is sprake als feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend.
Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen en overigens op grond van uiterlijke feiten.
Wanneer men heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, gaat men daarmede onder dezelfde titel voort, zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht, hetzij ten gevolge van een handeling van hem voor wie men houdt, hetzij ten gevolge van een tegenspraak van diens recht (artikel 3:111 BW).
Ook bezit van een beperkt recht, zoals een recht van erfdienstbaarheid, is mogelijk. De beperkt gerechtigde is dan ten aanzien van het beperkte recht bezitter en ten aanzien van het eigendomsrecht van de ander houder.
Aan het bezit van het recht van erfdienstbaarheid gaat inbezitneming vooraf. Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (artikel 3:113 lid 1 BW). Wanneer een goed in het bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen niet voldoende (lid 2). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat zij naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd (conform artikel 3:108 BW). Een bezitter van een goed verliest het bezit, wanneer hij het goed kennelijk prijsgeeft of een ander het bezit van het goed verkrijgt (artikel 3:117 lid 1 BW).
4.8.
Onder het oude recht is een erfdienstbaarheid van weg een zogenoemde ‘niet voortdurende’ erfdienstbaarheid in de zin van artikel 724 lid 3 oud BW [2] . Bezit van een ‘niet voortdurende’ erfdienstbaarheid was volgens artikel 593 lid 2 van het oude BW [3] niet mogelijk. De termijn die nodig is voor verkrijging van een ‘niet voortdurende’ erfdienstbaarheid kan in verband hiermee ingevolge art. 95 ONWB [4] niet zijn aangevangen vóór 1 januari 1992. Hieruit volgt dat pas in 2012 voor het eerst een recht van erfdienstbaarheid van weg op grond van artikel 3:105 BW kan ontstaan.
gestelde feiten
4.9.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [partij 1] om feiten te stellen waaruit volgt dat en per wanneer sprake is van bezit van een recht van erfdienstbaarheid op de brandgang en dat gedaagden hiertegen 20 jaar niet hebben opgetreden.
4.10.
[partij 1] stellen in dat kader – kort en zakelijk weergegeven – het volgende:
- hun percelen (nrs. [huisnummer 1] , [huisnummer 2] en [huisnummer 3] ) hebben alle een (tuin)poort, die toegang geeft tot
de brandgang. Deze poorten waren al aanwezig in 1982 (nr. [huisnummer 2] ), in 1989 (nr. [huisnummer 1] ) en in 1994 (nr. [huisnummer 3] );
- de brandgang is de enige achterom naar hun percelen;
- zij althans hun rechtsvoorgangers hebben vanaf respectievelijk 1982, 1989 en 1994
tot juni 2023 dagelijks ongehinderd gebruik gemaakt van de brandgang om vanaf
hun percelen, via de (tuin)poorten, met de (brom)fiets, scooter of te voet (met de
kliko) naar de [straat 2] te gaan en vice versa;
- bij het plaatsen van de toegangspoort in de jaren ’90 kregen zij althans hun
rechtsvoorgangers een sleutel van deze poort en deze is in hun bezit gebleven tot
juni 2023, toen een nieuwe poort werd geplaatst;
- hun rechtsvoorgangers hebben samen met bewoners van de [straat 2] , op verzoek van laatstgenoemden, vóór het plaatsen van de toegangspoort in de jaren ’90 de brandgang betegeld. Hetzelfde geldt voor de verlichting, die in de brandgang is aangebracht.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat [partij 1] met de door hen overgelegde verklaringen voldoende hebben onderbouwd dat op hun percelen een tuinpoort aanwezig is die uitkomt op de brandgang. Dit is door [partij 2] onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat vanaf de achterzijde van voornoemde percelen van (thans) [partij 1] de [straat 2] niet is te bereiken anders dan via de (tuin)poorten en de brandgang, staat tussen partijen niet ter discussie. Uit de verklaringen blijkt ook voldoende dat [partij 1] of hun rechtsvoorgangers vanaf 1982 (nr. [huisnummer 2] ), 1989 (nr. [huisnummer 1] ) en 1994 (nr. [huisnummer 3] ) van de brandgang veelvuldig gebruik hebben gemaakt. [partij 2] heeft geen verklaringen overgelegd waaruit iets anders volgt. Dit gebruik telt voor het beoordelen van de vraag of sprake is geweest van het bezit van een recht van erfdienstbaarheid pas mee vanaf 1 januari 1992 (zie overweging 4.8).
bezit en het plaatsen van de toegangspoort in de jaren negentig
4.12.
In een situatie waarin sprake is van ‘het wonen als buren naast elkaar’ en het perceel van de ene buur door de andere buur wordt gebruikt door erover te lopen met bijvoorbeeld een kliko of rijwiel is in beginsel geen sprake van het bezit van een recht van erfdienstbaarheid. Van een evidente strijd met bepalingen van burenrecht is dan geen sprake en goed nabuurschap veronderstelt dat men elkaar gebruik kan gunnen zonder dit te juridiseren. Dan duiden de machtsuitoefeningen naar verkeersopvatting en als uiterlijke feiten in beginsel alleen op houderschap.
4.13.
De rechtbank hoeft niet de vraag te beantwoorden of het gebruik vanaf 1 januari 1992 desondanks voldoende is om als bezit van een recht van erfdienstbaarheid te gelden. Als dat gebruik zou hebben te gelden als bezit, is daaraan (overeenkomstig artikel 3:117 BW) een einde gekomen door het plaatsen van de toegangspoort met slot door [naam 1] ‘in de loop van de jaren negentig’ die dat voor zichzelf en (de rechtsvoorgangers van) gedaagden heeft gedaan. Met dit uiterlijk waarneembaar feit hebben gedaagden duidelijk gemaakt dat zij de zeggenschap hebben en het bezit van de brandgang aan hen toebehoort.
het beschikken over een sleutel van de toegangspoort
4.14.
Vanaf het moment van plaatsen van de toegangspoort en het verstrekken van een sleutel is geen nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Dat (de rechtsvoorgangers van) [partij 1] een sleutel hadden van de toegangspoort levert geen bezit op. Zij hebben die sleutel ontvangen van [naam 1] en uit de verklaring van de heer [naam 2] tijdens de mondelinge behandeling volgt dat [naam 1] fungeerde als aanspreekpunt voor de poort en besliste (namens gedaagden) wie een sleutel kreeg. Daarmee is een rechtsverhouding tussen (de rechtsvoorgangers van) [partij 1] met (de rechtsvoorgangers van) gedaagden ontstaan. De machtsuitoefening die na het plaatsen van de toegangspoort is ontstaan kwalificeert daarom als houderschap. Dat sprake is van houderschap wordt ook bevestigd door de verklaring van de heer [persoon 4] , dat hij in 2001 toestemming heeft gevraagd om bouwafval via de brandgang af te voeren. Kortom: (de rechtsvoorgangers van) [partij 1] hebben een persoonlijk recht tot gebruik gekregen en dat sluit bezit uit. Als houder kunnen zij zichzelf niet tot bezitter maken (artikel 3:111 BW) en kunnen zij evenmin rechtsopvolgers tot bezitter maken. Het verkrijgen van de sleutel van de toegangspoort via een overdracht buiten gedaagden om, maakt de opvolgende eigenaren dan ook geen bezitter van een recht van erfdienstbaarheid.
4.15.
De conclusie van het voorgaande is dat [partij 1] geen recht van erfdienstbaarheid door verjaring hebben verkregen en dat hun vorderingen moeten worden afgewezen.
4.16.
Uit het voorgaande volgt ook dat geen sprake is van bezit van een recht van erfdienstbaarheid waarvan de verjaring nog niet is voltooid. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van de eis in reconventie.
4.17.
[partij 1] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Zij zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De proceskosten van [partij 2] worden begroot op:
- griffierecht € 320,-
- salaris advocaat 1.228,- (2 punten x tarief € 614,-)
- nakosten
178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.726,-
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt gewijzigd toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [partij 1] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.726,- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [partij 1] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [partij 1] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [partij 1] hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Römers en in het openbaar uitgesproken op [huisnummer 2] maart 2025.

Voetnoten

1.Artikel 93 ONBW. ‘Artikel 105 van Boek 3 wordt één jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid; hij wordt geacht dat goed niet vóórdien te hebben verkregen.’
2.Artikel 724 oud BW. ‘1. De erfdienstbaarheden zijn voortdurende of niet voortdurende.
3.Artikel 593 oud BW. ‘1. Zaken welke niet in den handel zijn, kunnen geen voorwerp van bezit opleveren.
4.Artikel 95 ONBW. ‘Bezit en houderschap worden verkregen en verloren op het tijdstip van het in werking treden van de wet, indien de vereisten die de bepalingen van titel 5 van Boek 3 daarvoor stellen, reeds vóór dat tijdstip waren vervuld, doch het toen geldende recht aan de vervulling niet die gevolgen verbond. Op de verplichtingen die uit bezit en houderschap voortvloeien, is van dat tijdstip af, doch alleen voor het vervolg, de wet van toepassing.’