ECLI:NL:RBZWB:2025:155

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
11269577 \ AZ VERZ 24-52 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Van der Kind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van de arbeidsverhouding als arbeidsovereenkomst en bewijsopdracht bij ontslag op staande voet

In deze zaak verzoekt de verzoeker, [verzoeker], om toekenning van een billijke vergoeding, transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Hij stelt dat hij een arbeidsovereenkomst had met [verweerder] en dat deze ten onrechte op staande voet is opgezegd. [verweerder] betwist dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst en stelt dat er een overeenkomst van opdracht is gesloten. De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsverhouding tussen partijen kwalificeert als een arbeidsovereenkomst volgens artikel 7:610 BW. De verzoeker wordt toegelaten om te bewijzen dat hij op 18 juni 2024 door [verweerder] op staande voet is ontslagen. De verdere beslissing wordt aangehouden. De procedure omvat een verzoekschrift, verweerschrift, en een mondelinge behandeling waarin beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker lange tijd voor [verweerder] heeft gewerkt, dat zijn werkzaamheden een belangrijk onderdeel van de bedrijfsactiviteiten van [verweerder] zijn, en dat hij afhankelijk is van de organisatie en middelen van [verweerder]. De kantonrechter concludeert dat de verzoeker niet als ondernemer kan worden aangemerkt, wat de kwalificatie als arbeidsovereenkomst ondersteunt. De verzoeker moet nu bewijs leveren van het ontslag op staande voet, en de kantonrechter heeft een termijn gesteld voor het indienen van bewijs.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Tilburg
Zaaknummer: 11269577 \ AZ VERZ 24-52
Beschikking van 14 januari 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaats 1] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. J.J.M. Cliteur,
tegen
[verweerder] B.V.,
gevestigd te [plaats 2] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. D.K. Nijhuis.

1.De zaak in het kort

1.1
In deze zaak verzoekt [verzoeker] op grond van artikel 7:681 lid 1 onder a BW om toekenning van een billijke vergoeding, om toekenning van de transitievergoeding en om toekenning van een vergoeding vanwege onregelmatige opzegging. Hij stelt daartoe dat hij met [verweerder] een arbeidsovereenkomst had en dat [verweerder] deze overeenkomst ten onrechte met onmiddelijke ingang heeft opgezegd bij wijze van ontslag op staande voet. [verweerder] weerspreekt dat zij met [verzoeker] een arbeidsovereenkomst is aangegaan. Volgens haar hebben partijen een overeenkomst van opdracht gesloten. Hoe dan ook is de overeenkomst niet door haar opgezegd, dus ook niet bij wijze van een ontslag op staande voet, aldus [verweerder] .
1.2
De kantonrechter is van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen partijen kwalificeert als arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Besloten wordt [verzoeker] toe te laten te bewijzen dat [verweerder] hem op staande voet heeft ontslagen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

2.De procedure

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 16 augustus 2024 (met vier producties), ter griffie ontvangen op 19 augustus 2024;
  • het verweerschrift van 4 november 2024 (met 12 producties), ter griffie ontvangen op 4 november 2024;
  • de brief van 8 november 2024 van mr. Cliteur met producties 5 t/m 10;
  • de brief van 13 november 2024 van mr. Cliteur naar aanleiding van het door [verzoeker] willen indienen van een videobestand met daarop een bedrijfsfilm van [verweerder] en waarbij hij erop heeft gewezen dat de desbetreffende bedrijfsfilm ook is te zien op de website van [verweerder] ;
  • de mondelinge behandeling van 15 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter aan partijen en hun gemachtigden vragen gesteld. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en op elkaars toelichting gereageerd. De gemachtigden hebben spreekaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
[verzoeker] , geboren [geboortedag] 1960, is sinds 1 september 2010 werkzaam voor [verweerder] , eerst voor twee dagen per week en vanaf 2014 voor vier dagen per week. De uitbreiding van twee dagen naar vier dagen heeft op verzoek van [verweerder] plaatsgevonden. Er is geen schriftelijke overeenkomst tussen partijen.
3.2
[verweerder] heeft als bedrijfsactiviteit het leveren van natuurstenen, keramische en composiet aanrecht- en werkbladen. De werkzaamheden van [verzoeker] bij [verweerder] bestaan uit het afwerken en polijsten van stenen aanrecht- en werkbladen.
3.3
Sinds een aantal jaren werkt [verzoeker] uitsluitend voor [verweerder] . De werkopdrachten die hij van [verweerder] ontvangt, komen voort uit opdrachten die door derden aan [verweerder] worden gegeven. [verzoeker] ontvangt zelf geen opdrachten van derden.
3.4
[verzoeker] heeft een eigen werkplek in de fabriekshal van [verweerder] . Bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden is hij afhankelijk van de openingstijden van de fabriekshal en gebruikt hij de machines en gereedschappen van [verweerder] .
3.5
Bij aanvang van een werkdag meldt [verzoeker] zich bij de bedrijfsleider van [verweerder] , de heer [naam 1] (“ [naam 1] ”), waarna gezamenlijk met de overige collega’s koffie wordt gedronken. [verzoeker] ontvangt dan zijn werkopdrachten voor die dag. Hij start daarna met zijn werkzaamheden.
3.6
[verzoeker] heeft van [verweerder] bedrijfskleding ontvangen, een T-shirt met bedrijfslogo, welke bedrijfskleding hij bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden draagt.
3.7
In een bedrijfsfilm van [verweerder] , gepubliceerd op de website van [verweerder] , is te zien dat [verzoeker] voor haar aan het werk is in haar bedrijfskleding.
3.8
[verzoeker] staat sinds 11 augustus 2010 als eenmanszaak ingeschreven in de Kamer van Koophandel, onder de handelsnamen “ [bedrijf 1] ” en “ [bedrijf 2] ”. Hij heeft een bedrijfsauto, die hij gebruikt voor zijn woon-werkverkeer naar en van [verweerder] . Op de bedrijfsauto is geen bedrijfsnaam of bedijfslogo te zien.
3.9
[verzoeker] factureert de door hem gewerkte uren wekelijks bij [verweerder] , waarbij de btw wordt verlegd. Laatstelijk factureerde hij € 40,= per uur. In de periode januari t/m juni 2024 heeft hij gemiddeld 27 uur per week bij [verweerder] gewerkt en aan haar gefactureerd.
3.1
In september 2019 heeft [verzoeker] op naam van [bedrijfsnaam] een factuur verzonden aan het [bedrijf 3], voor een bedrag van € 280,=.
3.11
Op 13 juni 2024 heeft een incident plaatsgevonden tussen [verzoeker] en een medewerker van [verweerder] . [verzoeker] heeft van het incident melding gemaakt bij [naam 1] . [naam 1] heeft het incident met zowel [verzoeker] als met de medewerker besproken. [verzoeker] is daarna weer aan het werk gegaan.
3.12
In de ochtend van 18 juni 2024 heeft een vervolggesprek met [verzoeker] en de desbetreffende medewerker plaatsgevonden. Voor [verweerder] waren aanwezig [naam 1] en mevrouw [Hr-medewerker] (Human Resources). Tussen [verzoeker] en de medewerker is de kwestie uitgesproken. Toen [verzoeker] aan het einde van het gesprek zei dat hij desondanks van het incident melding zal maken bij de politie, escaleerde de situatie. [verzoeker] en de medewerker zijn vervolgens weer aan het werk gegaan.
3.13
Aan het einde van de werkdag van 18 juni 2024 heeft een tweede gesprek met [verzoeker] plaatsgevonden. Voor [verweerder] waren aanwezig [naam 1] en de heer [de aandeelhouder] (“ [de aandeelhouder] ”, [indirect] aandeelhouder in [verweerder] ). [verzoeker] is gevraagd waarom hij heeft gezegd van het incident melding te zullen maken bij de politie. Afgesproken werd dat hij, [naam 1] en [de aandeelhouder] elkaar op 3 juli 2024 opnieuw zouden spreken op het kantoor van [de aandeelhouder] in [plaats 2] . [verzoeker] is na het gesprek naar huis gegaan. Hij heeft zijn werkzaamheden voor [verweerder] daarna niet hervat.
3.14
Op 18 juni 2024 heeft [verzoeker] , op initiatief van [verweerder] , een factuur aan [verweerder] verzonden voor de periode van drie weken na 18 juni 2024. [verweerder] heeft deze factuur voldaan.
3.15
Op woensdag 19 juni 2024 heeft mevrouw [naam 2] , de zus van [naam 1] en binnen [verweerder] verantwoordelijk voor de administratie (“ [naam 2] ”), een WhatsAppbericht aan [verzoeker] verzonden met als tekst:

Hé [verzoeker] ,Beetje kunnen slapen na wat er allemaal is gebeurd?Ik wilde je even laten weten dat ik het heel vervelend vind voor je. Ik weet niet precies wat er gebeurd is, hoef ik ook niet te weten, ik vind het sowieso jammer dat het zo is gelopen.Misschien zie ik je nog eens en anders veel sterkte voor nu en veel succes en geluk [afbeelding van klavertje vier] voor de toekomst [afbeelding zwaaiende vrouw en ‘boks’].
Groetjes [naam 2]
3.16
Op zaterdag 22 juni 2024 heeft [verzoeker] via WhatsApp een bevestiging van de afspraak voor 3 juli 2024 ontvangen. Hij is zonder afmelding niet op de afspraak verschenen.

4.Het verzoek en het verweer

4.1
[verzoeker] stelt dat [verweerder] hem op 18 juni 2024 op staande voet heeft ontslagen, welk ontslag volgens hem onterecht is; er is geen dringende reden en het ontslag is niet onverwijld gegeven. Hij verzoekt, naast het vaststellen van een dag waarop de zaak ter terechtzitting wordt behandeld (petitum onder I.):
primair
  • voor recht te verklaren dat aan het hem gegeven ontslag geen dringende reden ten grondslag ligt en om aan hem een vergoeding van € 18.599,99 bruto toe te kennen wegens onregelmatige opzegging (petitum onder II.);
  • [verweerder] te veroordelen tot betaling aan hem van € 73.249,80 bruto aan billijke vergoeding (petitum onder III.);
  • [verweerder] te veroordelen tot betaling aan hem van de transitievergoeding van € 24.744,78 bruto (petitum onder VI.) ;
subsidiair
 voor het geval de arbeidsovereenkomst is geëindigd door het ontslag op staande voet, [verweerder] te veroordelen tot betaling aan hem van de transitievergoeding (petitum onder V.);
primair en subsidiair
  • [verweerder] te veroordelen tot betaling aan hem van de wettelijke rente over de verzochte bedragen (petitum onder VI.);
  • [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure (petitum onder VII.).
4.2
[verweerder] voert verweer en betoogt dat de verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen. Partijen zijn een overeenkomst van opdracht met elkaar aangegaan, geen arbeidsovereenkomst. Hoe dan ook heeft [verweerder] de tussen partijen bestaande overeenkomst niet opgezegd, dus ook niet bij wijze van ontslag op staande voet. In het tweede gesprek van 18 juni 2024 is een afkoelingsperiode afgesproken waarna [verzoeker] de fabriekshal heeft verlaten. Op 3 juli 2024 zouden partijen weer met elkaar spreken over het voortzetten van de samenwerking. [verweerder] heeft [verzoeker] daarbij gezegd dat hij de komende periode van drie weken mocht factureren, wat [verzoeker] heeft gedaan. Mocht sprake zijn van een arbeidsovereenkomst, dan duurt die overeenkomst voort. [verzoeker] is niet op het gesprek van 3 juli 2024 verschenen en heeft er zelf voor gekozen om zijn werkzaamheden niet te hervatten.

5.De beoordeling

5.1
Deze zaak spitst zich in dit stadium toe op twee vragen, namelijk (i) of de arbeidsverhouding tussen partijen als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW kwalificeert, en zo ja (ii) of [verweerder] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd met het door [verzoeker] gestelde ontslag op staande voet. Als het antwoord op vraag (ii) bevestigend luidt, is de vervolgvraag of de opzegging [verzoeker] aanspraak geeft op de door hem verzochte vergoedingen.
Arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht?
5.2
Als de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt af van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Van belang kunnen onder meer zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht, het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, de wijze waarop de beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, hangt mede af van de mate waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht (HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443,
Deliveroo).
5.3
Partijen hebben aan de hand van de hierboven onder 5.2 weergegeven gezichtspunten erover gedebatteerd of de rechtsverhouding een arbeidsovereenkomst is of een overeenkomst van opdracht. Alle omstandigheden in onderling verband bezien is de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsverhouding moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Het volgende is daarbij redengevend.
5.4
[verzoeker] is lange tijd, vanaf 2010, voor [verweerder] werkzaam. Zijn werkdagen per week zijn (in ieder geval) vanaf 2014 op verzoek van [verweerder] uitgebreid, van twee naar vier. De werkzaamheden van [verzoeker] bij [verweerder] zijn zonder meer een belangrijk onderdeel van de bedrijfsactiviteiten van [verweerder] . De werkzaamheden worden verricht in de fabriekshal van [verweerder] , waar [verzoeker] een eigen werkplek heeft. Voor het kunnen verrichten van zijn werkzaamheden is [verzoeker] gebonden aan de openingstijden van de fabriekshal, waar hij gebruikmaakt van de machines en gereedschappen van [verweerder] . Tijdens zijn werkzaamheden draagt [verzoeker] bedrijfskleding van [verweerder] . Ook doet hij mee met de gebruikelijke sociale activiteiten, zoals het dagelijks gezamenlijk koffiedrinken voorafgaand aan het starten van de werkzaamheden. Het werk van [verzoeker] , maar ook [verzoeker] zelf, is ingebed in de organisatie en de bedrijfsvoering van [verweerder] . Dat, naar [verweerder] heeft gesteld maar door [verzoeker] is weersproken, [verzoeker] zou werken op een ingekaderde plek los van de werknemers, en niet verplicht zou zijn bedrijfskleding van [verweerder] te dragen, maakt dit niet anders.
5.5
Van belang is voorts dat de werkzaamheden van [verzoeker] voortkomen uit opdrachten die [verweerder] van derden ontvangt. Hij verwerft zelf geen opdrachten van derden, in ieder geval niet in een mate dat kan worden gesproken van een hoofdactiviteit of van hoofdinkomsten, of acquisitie daarvan.
5.6
Dat [verzoeker] door [verweerder] wordt betaald na facturering door hem is gezien de overige omstandigheden niet bepalend. Hetzelfde geldt voor het argument van [verweerder] dat [verzoeker] de vrijheid zou hebben zich te laten vervangen en dus niet verplicht zou zijn tot persoonlijke arbeidsverrichting. Los van de vraag of dit tussen partijen is overeengekomen, is van belang dat niet is gebleken van een situatie waarbij [verzoeker] zich heeft (kunnen) laten vervangen. Het is daarmee te betwijfelen dat die afspraak – zo al gemaakt – daadwerkelijk betekenis heeft voor [verzoeker] als partij die de werkzaamheden verricht, en zo ja: in welke mate. Verder kan niet worden gezegd dat [verzoeker] zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt (of kan gedragen), bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich aan een opdrachtgever heeft verbonden. Weliswaar is hij nog steeds onder de naam [bedrijfsnaam] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, maar dat is gezien de overige omstandigheden niet zwaarwegend genoeg om te concluderen tot een overeenkomst van opdracht. Dat geldt ook voor de fiscale behandeling, waarvan overigens niet kan worden uitgesloten dat die gezien de feitelijke werksituatie een gevolg is van en gebaseerd is op onjuiste en/of onvolledige informatieverstrekking.
Opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder] ?
5.7
Nu de arbeidsverhouding kwalificeert als arbeidsovereenkomst, doet de vraag zich voor of [verweerder] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd met onmiddellijke ingang (en zo ja, of die opzegging aanspraak geeft op de verzochte vergoedingen). [verzoeker] heeft in dat verband gesteld dat hij in het tweede gesprek van 18 juni 2024 ten onrechte op staande voet is ontslagen, wat volgens hem aanspraak geeft op de door hem verzochte vergoedingen. [verweerder] heeft dit gemotiveerd weersproken; er heeft volgens haar hoe dan ook geen opzegging plaatsgevonden. [verzoeker] heeft in dit kader nog gewezen op het WhatsAppbericht van 19 juni 2024 van [naam 2] , uit welk bericht volgens hem blijkt dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Daarin kan hij niet worden gevolgd. [naam 2] heeft [verzoeker] een hart onder de riem willen steken naar aanleiding van het incident, niet meer dan dat. Zij heeft bovendien geschreven niet precies te weten wat er is gebeurd. Alleen al daarom kan uit het bericht volgens de kantonrechter niet worden geconcludeerd dat [verzoeker] op staande voet is ontslagen.
5.8
De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. [verzoeker] beroept zich erop dat sprake is geweest van een opzegging van de arbeidsovereenkomst, welke opzegging volgens hem aanspraak geeft op de door hem verzochte vergoedingen. Gezien de gemotiveerde betwisting door [verweerder] ligt het op de weg van [verzoeker] om te bewijzen dat de arbeidsovereenkomst op 18 juni 2024 door [verweerder] is opgezegd met het geven van een ontslag op staande voet. Uit enige bijzondere regel noch uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit een andere bewijslastverdeling voort. Slaagt [verzoeker] in de bewijslevering, dan zal vervolgens moeten worden beoordeeld of de opzegging aanspraak geeft op de vergoedingen die [verzoeker] verzoekt.
5.9
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1
laat [verzoeker] toe om, desgewenst door middel van getuigen, te bewijzen dat dat hij op 18 juni 2024 door [verweerder] op staande voet is ontslagen;
6.2
bepaalt dat [verzoeker] uiterlijk op 28 januari 2025 bij akte schriftelijk aangeeft of, en zo ja, op welke wijze, hij het verlangde bewijs wenst te leveren;
6.3
bepaalt dat, voor zover [verzoeker] dat bewijs schriftelijk wil leveren, hij uiterlijk op genoemde datum daartoe stukken kan indienen door middel van toezending of afgifte aan de griffie;
6.4
bepaalt dat, voor het geval [verzoeker] dat bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, hij uiterlijk op genoemde datum het aantal en de personalia van de getuige(n) opgeeft alsmede de verhinderdata van alle betrokkenen in de komende vier maanden;
6.5
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van der Kind, rechter-plaatsvervanger, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025.