ECLI:NL:RBZWB:2025:1451

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
02-190822-24
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor poging doodslag en zware mishandeling, poging tot zware mishandeling bewezenverklaard met taakstraf

Op 13 maart 2025 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De verdachte heeft op 10 juni 2024 met een houten balk driemaal op het hoofd van het slachtoffer geslagen, wat leidde tot forse verwondingen. De rechtbank oordeelde dat de confrontatie in grote mate aan het gedrag van het slachtoffer te wijten was. De rechtbank sprak de verdachte vrij van poging tot doodslag en zware mishandeling, maar verklaarde de poging tot zware mishandeling wel bewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet de intentie had om de dood van het slachtoffer te bewerkstelligen, en dat er geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte kreeg een taakstraf van 150 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Bij de strafoplegging hield de rechtbank rekening met de omstandigheden van de zaak, waaronder het gedrag van het slachtoffer en de bereidheid van de verdachte om hulp te zoeken. De rechtbank legde ook bijzondere voorwaarden op voor de verdachte, gericht op het verbeteren van zijn situatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-190822-24
vonnis van de meervoudige kamer van 13 maart 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats]
ingeschreven te [adres 1]
thans feitelijk verblijvende te [adres 2]
raadsvrouw mr. M.C. Geijtenbeek, advocaat te Goes

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 27 februari 2025, waarbij de officier van justitie, mr. M.A.M. Dekkers, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer] te doden, dan wel die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, dan wel heeft geprobeerd om die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft geprobeerd [slachtoffer] te doden, zoals primair ten laste is gelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag en de subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling. De verdediging refereert zich ten aanzien van een bewezenverklaring van de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte in de nacht van 9 op 10 juni 2024 geweld heeft gebruikt tegen de heer [slachtoffer] door hem met een houten balk (afmetingen 3cm x 3cm x 94 cm) te slaan. Uit de verwondingen van [slachtoffer] is af te leiden dat verdachte hem in ieder geval drie keer heeft geraakt, twee keer boven op het hoofd en één keer op het lichaam.
Vrijspraak poging doodslag
De vraag die moet worden beantwoord, is of de gedraging van verdachte als een poging tot doodslag kan worden aangemerkt. Daarvoor is vereist dat verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op de dood. Vol opzet in de zin dat verdachte de dood van [slachtoffer] beoogde, blijkt niet uit de bewijsmiddelen. Voorwaardelijk opzet acht de rechtbank evenmin bewezen. Voor voorwaardelijk opzet is namelijk vereist dat er een aanmerkelijke kans op de dood bestond door het handelen van verdachte. Verdachte heeft weliswaar aanzienlijk geweld uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer] , maar niet op plaatsen van diens schedel waar naar algemene ervaringsregels bij slagen met een balk met bovengenoemde afmetingen een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bestaat.
Nu de opzet ontbreekt, kan de poging doodslag niet wettig en overtuigend worden bewezen en spreekt de rechtbank de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit.
Vrijspraak zware mishandeling
Ten aanzien van de subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier noch uit het behandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat het door verdachte toegebrachte letsel moet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [slachtoffer] twee diepe wonden heeft opgelopen op het hoofd en dat deze wonden in het ziekenhuis zijn gehecht met in totaal 9 hechtingen. Bewijs dat deze verwondingen hebben geresulteerd in zwaar lichamelijk letsel in de zin van ‘een ontsierend litteken’, zoals in de tenlastelegging wordt gesteld, ontbreekt.
De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van het subsidiair tenlastegelegde feit.
Poging zware mishandeling
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank de meer subsidiair tenlastegelegde poging zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.. Naar algemene ervaringsregels brengt het met een houten voorwerp slaan tegen het hoofd met zich mee dat de aanmerkelijke kans bestaat dat dit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft.
De rechtbank is van oordeel dat het door verdachte tegen het hoofd slaan van [slachtoffer] naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte heeft door zijn gedraging bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou ontstaan.
De rechtbank acht de tenlastegelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
meer subsidiair:
op 10 juni 2024 te Veere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
die [slachtoffer] meermalen met een houten balk hard op het hoofd en het lichaam heeft
geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte zich noodzakelijk heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanval/aanranding door aangever. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging aangevoerd dat [slachtoffer] zich zodanig bedreigend richting verdachte gedroeg dat deze genoodzaakt was om ter verdediging van lijf en goed een houten balk ter hand te nemen. Verdachte was niet uit op een confrontatie en heeft zich slechts verdedigd. Die verdediging was noodzakelijk en proportioneel, aangezien [slachtoffer] hem te lijf ging met een ploertendoder. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de verdediging niet noodzakelijk en proportioneel was, stelt de verdediging zich op het standpunt dat het slaan met de houten balk het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, zodat sprake is van noodweerexces.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat een noodweer(exces) situatie niet aannemelijk is geworden, omdat verdachte zelf de confrontatie met [slachtoffer] heeft opgezocht op een moment dat er voor hem ook alternatieven bestonden om zich aan die confrontatie te onttrekken.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees/angst voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd, zodanig bedreigend zijn voor verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Een beroep op noodweer kan niet worden gehonoreerd indien de gedraging van degene die zich op deze strafuitsluitingsgrond beroept, niet op grond van zijn bedoeling, en ook niet op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging, kan worden aangemerkt als verdedigend, maar – naar de kern bezien – kan worden aangemerkt als aanvallend.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] voor de caravan van verdachte verschijnt en daar naar verdachte staat te schreeuwen. Op enig moment loopt verdachte met een houten balk naar buiten. [slachtoffer] komt dan richting hem gelopen, verdachte loopt hem tegemoet. [slachtoffer] slaat verdachte met een ploertendoder, waarna verdachte [slachtoffer] slaat met de houten balk. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een ogenblikkelijke aanranding, waartegen verdediging noodzakelijk was. Op het moment dat verdachte de houten balk pakt en vervolgens [slachtoffer] daarmee tegemoet gaat, was er namelijk geen sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar. Er was enkel vrees bij verdachte dat er iets stond te gebeuren. Dit blijkt uit de verklaringen van verdachte zelf, zowel bij de politie als ter zitting. Bij de politie verklaart hij, zakelijk weergegeven: “Ik heb in mijn camper een stok gepakt en ben terug naar buiten gelopen. Deze man was iets van plan en daar heb ik op geanticipeerd” en ter zitting heeft hij verklaard: “Ik heb de stok gepakt en ben naar buiten gegaan. Ik had het idee dat die man mij iets aan wilde doen”. In plaats van [slachtoffer] tegemoet te gaan, had verdachte zich op dat moment kunnen terugtrekken in zijn caravan of zich kunnen verwijderen van die [slachtoffer] .
Gezien de feiten en omstandigheden als hiervoor omschreven, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding zodat het beroep op noodweer wordt verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. Omdat verdachte niet heeft gehandeld uit noodweer kan zich niet de situatie voordoen dat verdachte te ver is gegaan in die verdediging en dit brengt met zich mee dat het beroep op noodweerexces niet kan slagen.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 180 uren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Daarnaast vordert zij een gevangenisstraf van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit dat een taakstraf een passende afdoening is.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft op 10 juni 2024 met aanzienlijke kracht driemaal met een houten balk ingeslagen op [slachtoffer] , waardoor die [slachtoffer] forse verwondingen aan zijn hoofd heeft opgelopen. Met dit handelen heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] . Dit is een ernstig feit.
In beginsel zou volgens de landelijke oriëntatiepunten van de rechtspraak op een dergelijke geweldpleging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van maanden moeten volgen. De rechtbank is echter van oordeel dat in deze zaak het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend is. Daarbij slaat de rechtbank acht op de volgende omstandigheden. Allereerst en vooral is de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] in grote mate te wijten aan het gedrag van die laatste. Hij is degene die zich middenin de nacht – waarschijnlijk onder invloed van drank of andere middelen – op luide wijze misdraagt en de bewoners van de camping, waaronder verdachte, wakker maakt. In de confrontatie en slagenwisseling die vervolgens volgen, laat [slachtoffer] zich niet onbetuigd. Uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] met grote waarschijnlijkheid aan verdachte een paar klappen met een ploertendoder heeft gegeven.
Tot slot weegt in het voordeel van verdachte mee dat hij op een open en eerlijke manier de gebeurtenissen van die nacht en zijn persoonlijke omstandigheden ter zitting met de rechtbank heeft besproken.
Alles afwegende zal de rechtbank een taakstraf opleggen van 150 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. De rechtbank stelt vast dat de reclassering in haar rapport van 14 februari 2025 geen bijzondere voorwaarden heeft geadviseerd. Verdachte heeft echter op zitting aangegeven hulp te willen ten aanzien van een aantal praktische leefgebieden. Daarom zal de rechtbank bijzondere voorwaarden formuleren op grond waarvan verdachte die hulp kan krijgen.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder het primair en subsidiaire tenlastegelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het meer subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
meer subsidiaire:poging tot zware mishandeling
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, waarvan 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
* dat verdachte zich binnen drie werkdagen na het ingaan van de proeftijd zal melden bij Reclassering Nederland, Vrijlandstraat 33 te Middelburg en zich daarna gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot maximaal het einde van de proeftijd) zal blijven melden, zo lang en zo frequent als de reclassering noodzakelijk acht;
* dat verdachte zich gedurende de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de Reclassering Nederland.
- dat verdachte zich inspant om zijn praktisch zaken op orde te krijgen zoals het vinden van een passende dagbesteding en een woning/huisvesting.
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde taakstraf, naar rato van 2 uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Boogert, voorzitter, mr. J. Bergen en mr. K. Verschueren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Tafazzul, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 maart 2025.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat te tekenen.